Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
- Als wederpartij van [geïntimeerde] treedt op ‘partij 2’.
- Als ‘partij 2’ treden op: Beyoglu Nederland B.V., IC E-norm (“rechtsgeldig
alsnog na zal leven. De afgelopen zes weken hebben u er niet toe bewogen de overeenkomst alsnog na te leven. Nu tevens niet uit uw handelen blijkt dat u alsnog naleving van de overeenkomst wenst, eis ik het eerder door mij aan u en uw verhuurder beschikbaar gesteld bedrag ad. €95.0000,00, overeenkomstig de bepalingen van de vaststellingsovereenkomst, binnen 24 uur van u terug. (…).’
3.Beoordeling
grief 1bestrijdt IC E-norm het oordeel van de rechtbank dat zij partij is bij de met, voor zover van belang, [geïntimeerde] gesloten vaststellingsovereenkomst. IC E-norm heeft daartoe, samengevat, gesteld dat [A] op dat moment niet bevoegd was IC E-norm te vertegenwoordigen. [A] was immers reeds als bestuurder van IC E-norm afgetreden. Het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, achter de rug van IC E-norm, kan aan laatstgenoemde niet worden tegengeworpen. Of [geïntimeerde] van het aftreden van [A] op de hoogte was of daarvan op de hoogte had kunnen zijn, is daarbij niet van belang, aldus steeds IC E-norm.
grief 3– grief 2 komt hierna aan de orde – heeft IC E-norm voorts aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst nietig is, aangezien de daarop onder de naam van [E] (echtgenote van [A] ) geplaatste handtekening door [A] zou zijn vervalst. Nu IC E-norm in dit hoger beroep niet nader heeft toegelicht op welke grond(en) het valselijk mede ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst in haar rechtsverhouding met [geïntimeerde] dient te leiden tot nietigheid van de overeenkomst, heeft zij haar stelling onvoldoende onderbouwd. De grief faalt dan ook in zoverre.
grief 2klaagt IC E-norm dat de rechtbank niet heeft overwogen dat de vaststellingsovereenkomst op het moment van dagvaarden reeds was ontbonden, zodat de vordering (in conventie) tot nakoming van die overeenkomst niet had kunnen worden toegewezen. Immers, bij brieven van 12 en 16 juni 2014 heeft [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op (terug)betaling van € 95.000,-. Volgens IC E-norm kunnen die brieven niet anders worden uitgelegd dan dat [geïntimeerde] de vaststellingsovereenkomst daarmee heeft ontbonden. Ook het kort nadien namens [geïntimeerde] ingediende verzoekschrift tot faillietverklaring van IC E-norm onderstreept die lezing. [geïntimeerde] heeft daarmee gekozen voor “de route van terugbetaling” en kan op die keuze niet eenzijdig terugkomen door alsnog nakoming van de vaststellingsovereenkomst te verlangen. Voor zover nodig heeft IC E-norm de vaststellingsovereenkomst bij brief van 10 maart 2016 (alsnog) ontbonden wegens tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen betalingsverplichting.
grieven 3 (voor het overige) en 4lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Samengevat klaagt IC E-norm erover dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met de vaststellingsovereenkomst dwingend is bewezen dat [geïntimeerde] het bedrag van € 95.000,- aan IC E-norm heeft voldaan en dat IC E-norm niet is geslaagd in het haar toegelaten tegenbewijs.
de auditubewijskracht kan worden toegekend, heeft in onderhavig geschil te gelden dat de verklaring van [G] niets toevoegt aan de eigen verklaringen van [A] en [C] . Deze verklaringen zijn, tegenover de verklaring van [geïntimeerde] , op hun beurt onvoldoende om de stelling van [geïntimeerde] dat hij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst reeds een bedrag van € 95.000,00 ter beschikking had gesteld (naar het hof begrijpt: voldaan), te ontzenuwen. Ook deze grieven falen dus.
grief5 klaagt IC E-norm dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, doordat de rechtbank op de voet van de artikel 3:300 lid 1 en 3:296 lid 2 BW heeft bepaald dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een door IC E-norm gedane opzegging van de huur, terwijl [geïntimeerde] primair een verklaring had gevorderd dat het vonnis “ex artikel 3:299 BW” hem machtigt tot opzegging namens [geïntimeerde] en subsidiair dat het vonnis “ex artikel 3:300 BW” in de plaats treedt van de akte indeplaatsstelling. Het vonnis berust daarmee op een misslag, aldus IC E-norm.
IC E-norm merkt terecht op dat overdracht van de huur niet mogelijk is zonder de toestemming van de verhuurder. [geïntimeerde] heeft dat overigens ook onderkend, hetgeen ligt besloten in de formulering van de eis, zoals nader toegelicht ter comparitie. De rechtbank merkt op dat in het primair gevorderde artikel 3:299 BW als rechtsgrond wordt genoemd, terwijl opzegging van de huur als een rechtshandeling is te beschouwen, zodat artikel 3:300 BW in beeld komt.’