ECLI:NL:GHAMS:2016:2115

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
200.190.976/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil na bodemvonnis in huurkwestie met betrekking tot huurovereenkomst en investeringen in het gehuurde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van IC E-Norm B.V. tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een huurkwestie waarbij IC E-Norm in hoger beroep is gekomen van een vonnis dat hen verplichtte het gehuurde ontruimen. De voorzieningenrechter had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat IC E-Norm, die investeringen had gedaan in het gehuurde, zich had verbonden tot overdracht van de huur aan [geïntimeerde sub 1]. IC E-Norm stelde dat de vertegenwoordiging door [A] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat [A] niet meer als bestuurder van IC E-Norm was aangesteld. Het hof oordeelde echter dat [geïntimeerde sub 1] er op mocht vertrouwen dat [A] bevoegd was om te handelen namens IC E-Norm. Het hof bevestigde dat de investeringen die IC E-Norm had gedaan voor eigen rekening en risico kwamen, en dat de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] uitviel. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde IC E-Norm in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.190.976/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/604877 / KG ZA 16-315
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 mei 2016
inzake
IC E-NORM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. P.J. Sandberg te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,

2.[geïntimeerde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Ben Daoued te Zwolle.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna IC E-Norm, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd.
IC E-Norm is bij dagvaarding van 3 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, gewezen tussen enerzijds IC E-Norm als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en anderzijds [geïntimeerde sub 1] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie en [geïntimeerde sub 2] als tussenkomende partij. De appeldagvaarding bevat de grieven.
IC E-Norm heeft overeenkomstig de appeldagvaarding geconcludeerd (zakelijk) dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vordering in eerste aanleg zal toewijzen en de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Bij (afzonderlijke) memorie van antwoord - voorafgaand aan het pleidooi aan het hof en aan de andere partijen toegezonden - hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ( [geïntimeerde sub 2] onder overlegging van producties) geconcludeerd (zakelijk) dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben ter zitting van 20 mei 2016 hun standpunten nader doen toelichten, IC E-Norm en [geïntimeerde sub 1] door hun voornoemde advocaten en [geïntimeerde sub 2] door mr. L.M. Goeree, advocaat te Zwolle, mr. Sandberg aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd.
Van de zijde van IC E-Norm en [geïntimeerde sub 1] zijn - voorafgaand aan het pleidooi aan het hof en aan de andere partijen toegezonden - aanvullende producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Overeenkomstig hetgeen de voorzitter van het hof ter zitting aan partijen heeft meegedeeld, heeft het hof dezelfde dag, 20 mei 2016, uitspraak gedaan. Op die datum is de verkorte vorm van het arrest per e-mail aan de advocaten van partijen toegezonden.
Ter zitting is voorts meegedeeld dat het uitgewerkte arrest zo spoedig mogelijk zal volgen. Dit arrest is de uitwerking van de uitspraak op 20 mei 2016.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 t/m 2.15 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.1.
Tussen IC E-Norm en [A] (hierna: [A] ) als huurders en [B]
(hierna: [B] ) als verhuurder is op 21 januari 2013 een huurovereenkomst tot
stand gekomen voor de bedrijfsruimte aan de [adres 1] , alsmede
voor de ruimtes aan de [adres 2] en [adres 3]
(hierna ook: het gehuurde). Op 25 maart 2014 is [A] in staat van faillissement
verklaard en als huurder uitgetreden.
3.1.2.
Op 2 mei 2014 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen (voor zover thans van belang) IC E-Norm en [geïntimeerde sub 1] . Namens IC E-Norm is deze overeenkomst ondertekend door [A] . Voor zover in dit geding van belang komt de vaststellingsovereenkomst erop neer dat [geïntimeerde sub 1] voor een bedrag van € 95.000,- de huurrechten ten aanzien van het gehuurde van IC E-Norm overneemt.
3.1.3.
Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft overdracht van de huur niet plaatsgevonden. [geïntimeerde sub 1] is om die reden een bodemprocedure gestart tegen IC E-Norm. In conventie heeft [geïntimeerde sub 1] in die procedure gevorderd te verklaren dat het te wijzen vonnis hem machtigt om namens IC E-Norm de huurovereenkomst met [B] op te zeggen onder de voorwaarde dat [geïntimeerde sub 1] met [B] een nieuwe huurovereenkomst sluit. In reconventie heeft IC E-Norm onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de rechtshandeling van [A] tot het doen verbinden van IC E-Norm aan de vaststellingsovereenkomst van 2 mei 2014 nietig, dan wel vernietigbaar is.
3.1.4.
Op 24 juni 2015 heeft de rechtbank een tussenvonnis uitgesproken en op 30 december 2015 een eindvonnis. In het eindvonnis is in conventie onder meer bepaald - samengevat - dat dat vonnis op de voet van de artikelen 3:300 lid 1 en 3:296 lid 2 BW dezelfde kracht heeft als een door IC E-Norm gedane opzegging van de huur tegen de datum waarop [geïntimeerde sub 1] huurder wordt van het gehuurde onder de voorwaarden dat:
- het vonnis aan IC E-Norm is betekend;
- [geïntimeerde sub 1] en [B] binnen zes weken na de betekening een huurovereenkomst
sluiten;
- de ingangsdatum van die nieuwe huurovereenkomst niet eerder mag zijn dan 12
weken na de betekening van het vonnis;
- [geïntimeerde sub 1] en [B] gezamenlijk binnen zes weken na betekening van het vonnis
IC E-Norm bij aangetekende brief hebben medegedeeld dat (a) [geïntimeerde sub 1] en [B]
een nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten, (b) dat de huurovereenkomst met IC
E-Norm hierdoor wordt beëindigd en (c) tegen welke datum.
Het eindvonnis is in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In het eindvonnis zijn de vorderingen in reconventie afgewezen.
In het tussenvonnis en in het eindvonnis heeft de rechtbank in conventie - samengevat - onder meer overwogen dat voorbij dient te worden gegaan aan het verweer van IC E-Norm dat voor zover IC E-Norm onbevoegdelijk is vertegenwoordigd door [A] , dit voor rekening komt van IC E-Norm en dat IC E-Norm er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling van [geïntimeerde sub 1] dat het bedrag van € 95.000,- door hem betaald is. In het tussenvonnis is voorts overwogen dat IC E-Norm heeft aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid zich tegen het gevorderde verzetten omdat zij aanzienlijke schade zal lijden, onder meer omdat zij het gehuurde tegen aanzienlijke kosten heeft gerenoveerd. De rechtbank heeft dit verweer verworpen op de grond dat IC E-Norm zichzelf in de vaststellingsovereenkomst heeft verbonden tot overdracht van de huur en dat de gevolgen daarvan (en van verdere investeringen in het gehuurde) voor haar bedrijfsvoering in beginsel voor haar rekening en risico komen.
3.1.5.
Op 6 januari 2016 is het vonnis van 30 december 2015 aan IC E-Norm betekend.
3.1.6.
Op 2 februari 2016 is op verzoek van [geïntimeerde sub 1] een brief van die datum, die is ondertekend door [B] en [geïntimeerde sub 1] , aan IC E-Norm betekend. In die brief is onder meer opgenomen dat tussen [geïntimeerde sub 1] en [B] een huurovereenkomst tot stand is gekomen die ingaat op 1 april 2016 en dat als gevolg hiervan, gezien het vonnis van 30 december 2015, de huurovereenkomst tussen IC E-Norm en [B] als opgezegd geldt. In de brief is voorts opgenomen dat [B] de eigendom van het gehuurde op korte termijn zal overdragen en dat de nieuwe eigenaar een huurovereenkomst met [geïntimeerde sub 1] zal aangaan.
3.1.7.
Op 11 februari 2016 is op verzoek van [geïntimeerde sub 2] , de nieuwe eigenaar van het gehuurde, en [geïntimeerde sub 1] een door hen op 10 februari 2016 ondertekende brief aan IC E-Norm betekend. In de brief van 10 februari 2016 is onder meer opgenomen dat tussen [geïntimeerde sub 2] (als nieuwe eigenaar van het gehuurde) en [geïntimeerde sub 1] een huurovereenkomst is gesloten die ingaat op 1 april 2016 en dat deze brief ingevolge het vonnis van 30 december 2015 een rechtsgeldige opzegging constitueert van de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde sub 2] en IC E-Norm. In de brief is IC E-Norm voorts verzocht voor 15 februari 2016 aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] te berichten dat zij het gehuurde vrijwillig zal ontruimen, bij gebreke waarvan een kort geding aanhangig gemaakt zal worden.
3.1.8.
Op 16 maart 2016 heeft IC E-Norm hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 30 december 2015. Op 30 maart 2016 heeft IC E-Norm opnieuw hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 30 december 2015, onder buiten werking stelling van de op 16 maart 2016 uitgebrachte dagvaarding. Tevens heeft IC E-Norm een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging (op grond van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad) van het vonnis van 30 december 2015.
3.2.
In dit geding heeft IC E-Norm in eerste aanleg gevorderd - samengevat - dat de voorzieningenrechter de in het vonnis van 30 december 2015 opgenomen uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal schorsen, althans [geïntimeerde sub 1] verdere executie van dat vonnis zal verbieden op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3.
In reconventie heeft [geïntimeerde sub 1] gevorderd - samengevat - dat de voorzieningenrechter IC E-Norm zal veroordelen het gehuurde te ontruimen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.4.
[geïntimeerde sub 2] heeft, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd dat de voorzieningenrechter hem zal toelaten als tussenkomende partij en IC E-Norm zal veroordelen het gehuurde te ontruimen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.5.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [geïntimeerde sub 2] tot tussenkomst toegewezen, de vordering van IC E-Norm afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot ontruiming toegewezen.
3.6.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt IC E-Norm op in hoger beroep.
3.7.
Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.8.
Grief 2 - grief 1 zal hierna aan de orde komen - betreft de kwestie van de vertegenwoordiging van IC E-Norm door [A] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 2 mei 2014 met, voor zover hier van belang, [geïntimeerde sub 1] . De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 24 juni 2015 in de bodemzaak op dit punt overwogen dat is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde sub 1] op 2 mei 2014 wist of had moeten weten dat [A] sinds 1 mei 2014 geen bestuurder van IC E-Norm meer was, dat [geïntimeerde sub 1] dit in formele zin op 2 mei 2014 ook niet kón weten omdat de wisseling van bestuurder op 1 mei 2014 eerst op 14 mei 2014 in het Handelsregister is geregistreerd en dat voor zover IC E-Norm onbevoegdelijk is vertegenwoordigd, dit in de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde sub 1] en IC E-Norm dus voor rekening van IC E-Norm komt. Hetgeen IC E-Norm in eerste aanleg in de onderhavige procedure hieromtrent naar voren heeft gebracht (in het bijzonder bij inleidende dagvaarding onder 5) heeft de voorzieningenrechter verworpen op de grond, kort gezegd, dat het oordeel van de rechtbank niet klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Het hof sluit zich hierbij aan. Het hof heeft in de grief geen argumenten ter bestrijding van het vonnis van de voorzieningenrechter op dit punt gelezen anders dan dat “ [A] buiten appellante om geheel op eigen houtje deze overeenkomst heeft getekend”. Dit argument gaat langs de weergegeven redenering van de rechtbank in het bodemvonnis heen. Het gaat immers erom of [geïntimeerde sub 1] ervan mocht uitgaan dat [A] bestuurder van IC E-Norm was. Het argument kan daarom niet leiden tot de conclusie dat dit vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Grief 2 faalt.
3.9.
Grief 3 betreft de uitleg van de rechtbank in de bodemzaak (tussenvonnis onder 4.5.3) van de in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst gebezigde woorden “ter beschikking gesteld” (“Partij 1 heeft een geldsom ten bedrage van €95.000,00 (…) reeds ter beschikking gesteld aan Partij 2”). De rechtbank heeft overwogen dat deze bewoordingen redelijkerwijs niet anders kunnen worden uitgelegd dan in de door [geïntimeerde sub 1] gestelde zin (naar het hof begrijpt: voldaan). Met de voorzieningenrechter merkt ook het hof deze overweging niet aan als klaarblijkelijk berustend op een juridische of feitelijke misslag. Het hof betrekt hierbij het feit dat in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst nog is vermeld dat partij 1 het eerder in de overeenkomst genoemde bedrag heeft “gespendeerd om zich zeker te stellen van het recht op overname van de huurovereenkomst”, alsmede de omstandigheid dat vast staat dat het grootste deel van het bedrag van € 95.000,- niet (rechtstreeks) aan IC E-Norm is betaald, maar aan de deurwaarder, wat de wat wollige formuleringen zou kunnen verklaren. Het voorgaande betekent dat grief 3 eveneens faalt.
3.10.
Bij brief van 16 juni 2014 is namens [geïntimeerde sub 1] door een incassobureau aanspraak gemaakt op (terug)betaling van het bedrag van € 95.000,-. Dit betekent volgens IC E-Norm dat [geïntimeerde sub 1] de vaststellingsovereenkomst heeft ontbonden, zodat hij thans geen nakoming meer kan vorderen daarvan. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, los van de omstandigheid dat dit verweer in de bodemzaak niet is gevoerd, gelet op de uitleg die [geïntimeerde sub 1] voor zijn handelswijze heeft gegeven, niet kan worden geoordeeld dat de rechtbank een feitelijke of juridische misslag heeft begaan door het handelen van het incassobureau (en het indienen van een beslagrekest) niet als een (buitengerechtelijke) ontbinding van de vaststellingsovereenkomst door [geïntimeerde sub 1] aan te merken. Die uitleg van [geïntimeerde sub 1] houdt in dat het aanspraak maken op terugbetaling en het indienen van een beslagrekest gedaan zijn om druk uit te oefenen op IC E-Norm en haar ertoe te bewegen de vaststellingsovereenkomst alsnog na te komen. Het hof verenigt zich met de desbetreffende overweging van de voorzieningenrechter (die het hof aldus leest dat niet kan worden geoordeeld dat klaarblijkelijk sprake is van een juridische of feitelijke misslag). Opmerking verdient nog dat [geïntimeerde sub 1] in het door hem bij akte inbreng bewijsstukken in het geding gebrachte beslagrekest (onder 6) heeft verwezen naar artikel 4.2 van de vaststellingsovereenkomst, waarin is bepaald dat het bedrag van € 95.000,- onmiddellijk opeisbaar is indien mocht blijken dat de overname van de huurovereenkomst niet mogelijk is vanwege een niet aan [geïntimeerde sub 1] toe te rekenen reden. Naar ’s hofs oordeel ligt in een beroep op deze bepaling niet een beroep op ontbinding dan wel vernietiging van de vaststellingsovereenkomst besloten. Ook grief 4 faalt.
3.11.
In de grieven 5 en 6 klaagt IC E-Norm dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, waarmee het vonnis berust op een kennelijke misslag, doordat de rechtbank op de voet van de artikelen 3:300 lid 1 en 3:296 lid 2 BW heeft bepaald (kort gezegd) dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een door IC E-Norm gedane opzegging van de huur, terwijl [geïntimeerde sub 1] primair een verklaring had gevorderd dat het vonnis “ex artikel 3:299 BW” hem machtigt tot opzegging namens IC E-Norm en subsidiair dat het vonnis “ex artikel 3:300 BW” in de plaats treedt van de akte indeplaatsstelling. De rechtbank heeft in het tussenvonnis in de bodemzaak overwogen dat overdracht van de huur niet mogelijk is zonder de toestemming van de verhuurder, dat [geïntimeerde sub 1] dat heeft onderkend zoals besloten ligt in de formulering van de eis zoals nader toegelicht ter comparitie, dat in het primair gevorderde artikel 3:299 BW als rechtsgrond wordt genoemd, terwijl opzegging van de huur als een rechtshandeling is te beschouwen, zodat artikel 3:300 BW in beeld komt. Kennelijk heeft de rechtbank de primaire vordering aldus uitgelegd dat deze ertoe strekt dat de rechtbank een zodanige voorziening treft dat ook zonder de medewerking van IC E-Norm opzegging van de huurovereenkomst plaats kan hebben. Aan die strekking wordt naar het kennelijke oordeel van de rechtbank - nu het doen van een opzegging moet worden aangemerkt als een rechtshandeling en niet, zoals ligt besloten in de primaire vordering van [geïntimeerde sub 1] , als het verrichten van een feitelijke handeling - tegemoet gekomen door op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW te bepalen dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een opzegging door IC E-Norm. Met deze uitleg van de primaire vordering is de rechtbank niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en om die reden kan niet worden gezegd dat het vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag. Reeds hierom falen de grieven 5 en 6.
3.12.
In de bodemzaak heeft IC E-Norm een verweer gevoerd dat door de rechtbank (tussenvonnis onder 4.7) als volgt is weergegeven. IC E-Norm zal door toewijzing van het gevorderde aanzienlijke schade lijden. Zij is voor een gezonde bedrijfsvoering en het voortbestaan van haar bedrijf afhankelijk van voortduring van de huurovereenkomst, zeker nu recentelijk het gehuurde van binnen tegen aanzienlijke kosten is gerenoveerd. Het belang van [geïntimeerde sub 1] weegt niet zwaarder dan het belang van IC E-Norm. De rechtbank heeft dit verweer verworpen op de grond dat IC E-Norm zichzelf in de vaststellingsovereenkomst heeft verbonden tot overdracht van de huur, dat de eventuele gevolgen daarvan (en van verdere investeringen in het gehuurde) voor haar bedrijfsvoering derhalve in beginsel voor haar rekening en risico komen en dat (het hof leest) IC E-Norm dan ook onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om vast te houden aan hetgeen tussen partijen is overeengekomen. De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van de stellingen van IC E-Norm dat zij en [X] B.V. substantiële bedragen in het gehuurde hebben geïnvesteerd en dat deze investering verloren zal gaan bij gedwongen ontruiming van het gehuurde, overwogen dat hierover reeds is geoordeeld in de bodemzaak en dat, kort gezegd, IC E-Norm (althans [X] B.V.) bewust het risico heeft genomen dat zij bij een voor haar ongunstige uitkomst van de bodemprocedure haar investering kwijt zou raken en dat een en ander dan ook niet als nieuw feit kan worden aangemerkt. Ook in het kader van de beoordeling van de stelling van IC E-Norm dat haar belangen zwaarder wegen dan die van [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] heeft de voorzieningenrechter onder verwijzing naar het voorgaande overwogen dat de gestelde substantiële investeringen een omstandigheid betreffen die voor rekening en risico van IC E-Norm komt. In de grieven 1, 7 en 8 stelt IC E-Norm opnieuw de door haar bepleite uitkomst van een belangenafweging aan de orde. Het hof komt niet tot een ander oordeel dienaangaande dan de voorzieningenrechter. Ook indien juist is dat, zoals IC E-Norm bij grief 7 naar voren brengt, de rechtbank ten tijde van het tussenvonnis niet bekend was met het feit dat ook na de datum van het tussenvonnis substantiële bedragen zijn geïnvesteerd, kan dat IC E-Norm niet baten. In dat tussenvonnis is immers geoordeeld dat ook eventuele gevolgen van verdere investeringen in het gehuurde in beginsel voor rekening van IC E-Norm komen. Ook los van dat oordeel van de bodemrechter, is het hof van oordeel dat de belangen waarop IC E-Norm thans een beroep doet door haar zelf zijn gecreëerd en daarom niet kunnen leiden tot de uitkomst die zij voorstaat. Het hof onderschrijft de overweging in het bestreden vonnis onder 6.8 dat de bedoelde investeringen zijn gedaan tijdens de bodemprocedure in eerste aanleg, in welke procedure [geïntimeerde sub 1] uitdrukkelijk aanspraak op het gehuurde maakte en dat het door IC E-Norm (althans [X] B.V.) genomen risico dat zij het gehuurde zou moeten ontruimen te meer opmerkelijk is nu [B] reeds in 2014 een verzoek van IC E-Norm om [X] B.V. in haar plaats te stellen had afgewezen. Voor het laatste verwijst het hof naar een e-mail van de advocaat van [B] van 30 juni 2014, gelezen in samenhang met het “verzoek indeplaatsstelling” bij brief van 25 juni 2014 van IC E-Norm (bijlagen 16 en 17 bij de door zowel IC E-Norm als [geïntimeerde sub 1] in het geding gebrachte memorie van antwoord in het incident). Op grond van de inhoud van deze e-mail kan IC E-Norm voorshands niet worden gevolgd in haar stelling dat zij erop mocht vertrouwen dat zij huurder was en bleef. De grieven 1, 7 en 8 hebben geen succes.
3.13.
De vorenstaande overwegingen komen erop neer dat de grieven voor zover betrekking hebbend op de beoordeling van de beide vonnissen in de bodemzaak falen.
3.14.
Voor zover IC E-Norm in grief 9 betoogt dat een vordering tot ontruiming niet kan worden ingesteld in kort geding bij wege van eis in reconventie, maar slechts in een bodemprocedure, berust de grief op een onjuist standpunt, zodat zij in zoverre faalt. Met de voorzieningenrechter acht het hof het bestaan van een huurovereenkomst met [geïntimeerde sub 1] voldoende aannemelijk geworden. Ook onderschrijft het hof het oordeel in het bestreden vonnis dat [geïntimeerde sub 1] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde ontruiming. Ook in zoverre faalt grief 9.
3.15.
Nu aangenomen moet worden dat IC E-Norm thans zonder recht of titel in het gehuurde verblijft, heeft [geïntimeerde sub 2] als opvolgend eigenaar een zelfstandig en spoedeisend belang bij ontruiming. Hierop stuit grief 10 af.
3.16.
Grief 11 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen verdere bespreking.
3.17.
De slotsom luidt dat geen van de grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Het vonnis zal daarom worden bekrachtigd met veroordeling van IC E-Norm, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2] .

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie, in reconventie en in het incident tot tussenkomst;
veroordeelt IC E-Norm in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris;
veroordeelt IC E-Norm in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, J.C.W. Rang en A.M.A. Verscheure en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2016.