ECLI:NL:GHAMS:2017:1008

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
23-004639-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een metalen staaf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2014. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling van zijn zwager, gepleegd op 14 april 2014 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel de primair als subsidiair ten laste gelegde feiten, waarbij de verdachte met een metalen staaf op het hoofd van het slachtoffer zou hebben geslagen. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van eerdere zittingen en de vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen aan het slachtoffer, en heeft de verdachte schuldig bevonden aan de poging tot zware mishandeling. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, en het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 120 dagen opgelegd, waarvan 105 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals meldplicht en ambulante behandeling. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 1.983,05, bestaande uit immateriële en materiële schade. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoeding in termijnen te betalen. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

parketnummer: 23-004639-14
datum uitspraak: 21 maart 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-701717-14 tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2015, 1 december 2015 en 7 maart 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 14 april 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een (ijzeren/metalen) staaf/stok, in elk geval met een (hard en/of zwaar) voorwerp eenmaal of meermalen op/in/tegen het gezicht/hoofd, in elk geval op/in/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen;
subsidiair
hij op of omstreeks 14 april 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het eenmaal of meermalen (met kracht) met een (ijzeren/metalen) staaf/stok, in elk geval met een (hard en/of zwaar) voorwerp slaan op/in/tegen het gezicht/hoofd, in elk geval op/in/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer], waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proces-economische reden worden vernietigd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 april 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een metalen staaf meermalen op het hoofd en tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Nadere bewijsoverweging

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat de verdachte niet het opzet had zijn zwager zwaar lichamelijk letsel toe te brengen; hij handelde immers in een opwelling.
Het hof oordeelt als volgt. De verdachte heeft blijkens de te bezigen bewijsmiddelen met een massief voorwerp, te weten een staaf met een gewicht van 758 gram zijn zwager met kracht tegen zijn hoofd geslagen. Uit de aard en het karakter van dit –doelgericht- handelen van de verdachte leidt het hof af dat bij de verdachte minst genomen de voorwaardelijke opzet tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan zijn zwager bestond. Het hof betrekt hierbij dat met name het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. Dat de verdachte in een opwelling zou hebben gehandeld doet niet af aan het voorgaande.
Ten overvloede voegt het hof hieraan nog toe dat gesteld noch gebleken is dat bij de verdachte ieder inzicht in de reikwijdte van zijn handelen ontbrak. Het hof verwerpt daarom het verweer.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
-poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan een gedeelte van twee maanden voorwaardelijk niet ten uitvoer wordt gelegd, met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft naast de algemene voorwaarden ook bijzondere voorwaarden gesteld, kort gezegd: meldplicht, ambulante behandelplicht en deelnemen aan gedragsinterventie, bestaande uit een cognitieve gedragstherapie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdtwintig dagen, waarvan honderdvijf dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren. Zij heeft naast de door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden ook oplegging van een contact- en omgevingsverbod gevorderd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling en heeft daarbij met een staaf zijn zwager met zodanige kracht tegen het hoofd/lichaam geslagen dat deze daardoor gewond is geraakt. Hij heeft hiermee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem dusdanig letsel toegebracht dat deze daarvan nog gedurende langere tijd de gevolgen heeft ervaren. Het is niet aan de verdachte te danken dat de gevolgen van zijn handelen niet nog ernstiger uitvielen. Door zijn agressieve optreden heeft de verdachte niet alleen het gevoel van veiligheid van het slachtoffer aangetast maar ook dat van in de sportschool aanwezige nietsvermoedende getuigen. Oplegging van een vrijheidbenemende straf is hiervoor gerechtvaardigd.
Het hof houdt in het voordeel van de verdachte rekening met de omstandigheid dat er geen recente contacten met politie en justitie zijn met betrekking tot geweldsfeiten na de pleegdatum van het onderhavige feit.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de met betrekking tot de verdachte opgemaakte pro justitia rapportages. Psychiater [naam] heeft in het op 14 juli 2014 opgemaakte rapport gemotiveerd aangegeven dat de verdachte vanwege zijn depressie in licht verminderde mate in staat was om controle uit te oefenen over zijn agressieve impulsen en geconcludeerd dat de verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Deze deskundige achtte verder onder meer –kortgezegd- professionele begeleiding noodzakelijk. Het hof neemt deze conclusies over en maakt deze tot de zijne.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van een duur zoals door de advocaat-generaal is gevorderd passend en geboden. Het hof zal daarbij bijzondere voorwaarden opleggen zoals hieronder vermeld.
Het hof ziet mede gelet op het tijdsverloop en nu nadere gegevens ontbreken onvoldoende reden om, zoals gevorderd door de advocaat-generaal, een contact- en omgevingsverbod op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.483,05 bestaande uit een gevorderd bedrag aan immateriële schade van € 2.000 en een bedrag aan materiële schade ter hoogte van € 483,05. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.983,05, bestaande uit € 1.500 aan immateriële schade en € 483,05 aan materiële schade te vermeerderen met wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft de hoogte van de door de rechtbank bepaalde schadevergoeding niet gemotiveerd betwist. De verdachte heeft verzocht dit bedrag te verlagen in verband met zijn draagkracht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.983,05. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Hetgeen de verdachte met betrekking tot zijn draagkracht heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Daarbij zal, mede gelet op hetgeen namens de verdachte omtrent zijn draagkracht is aangevoerd, worden bepaald dat de verdachte het (de schadevergoedingsmaatregel) betreffende bedrag mag voldoen in tien maandelijkse termijnen op de wijze als hieronder is aangegeven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
105 (honderdvijf) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland te Amsterdam, zolang en zo frequent als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd ambulant zal laten behandelen bij de forensisch psychiatrische polikliniek van Inforsa Amsterdam, of een vergelijkbare instelling, ter beoordeling van de reclassering, indien en voor zolang de reclassering dit noodzakelijk acht; de verdachte zal zich daarbij houden aan de regels die door of namens de leiding van de polikliniek zullen worden gesteld;
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.983,05 (duizend negenhonderddrieëntachtig euro en vijf cent),bestaande uit € 483,05 (vierhonderddrieëntachtig euro en vijf cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro
)immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.983,05 (duizend negenhonderddrieëntachtig euro en vijf cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
29 (negenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaald dat de verdachte voornoemd bedrag mag voldoen in tien maandelijkse termijnen, bestaande uit negen (9) termijnen van € 198,30 en één (1) termijn van € 198,35.
Heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. G.M. Boekhoudt en mr. M. Gonggrijp-van Mourik, in tegenwoordigheid van mr. M.A.T. van Willigen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2017.
Mr. M. Gonggrijp-van Mourik is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]

[...]

[...]