ECLI:NL:GHAMS:2017:1004

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
23-004075-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in een strafzaak betreffende diefstal van mobiele telefoons

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 21 oktober 2016 was gewezen. De verdachte, die zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland is, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman. Het hof bevestigt het vonnis van de politierechter, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die gedeeltelijk wordt vernietigd. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest, voor het stelen van mobiele telefoons van twee slachtoffers in een uitgaansgelegenheid. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging genomen, evenals de recidive van de verdachte. Het hof oordeelt dat een gevangenisstraf van drie maanden passend is, gezien de impact van de diefstal op de slachtoffers en de onveiligheid die dergelijke feiten met zich meebrengen. Daarnaast heeft de benadeelde partij [slachtoffer 2] een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof is toegewezen tot een bedrag van € 319,00, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof legt ook een verplichting op aan de verdachte om dit bedrag te betalen aan de benadeelde partij, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling. Het arrest is uitgesproken in een openbare zitting en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. M. Gonggrijp-van Mourik, die buiten staat was om te ondertekenen.

Uitspraak

parketnummer: 23-004075-16
datum uitspraak: 21 maart 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2016 in de strafzaak onder parketnummer
13-702837-16 tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de motivering daarvan – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof aan de op te leggen straf een andere motivering ten grondslag legt en de motivering van de rechtbank vervangt door de onderstaande.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft in een publieke uitgaansgelegenheid, van het nietsvermoedende slachtoffer [slachtoffer 1] een mobiele telefoon uit haar handtas gestolen. Hierdoor heeft hij niet slechts haar eigendomsrecht geschonden maar haar ook overlast bezorgd. Een feit als het onderhavige bevordert bovendien het gevoel van onveiligheid van niet slechts het slachtoffer maar ook van anderen die hiervan in de betreffende uitgaansgelegenheid op de hoogte raken. De verdachte heeft voorts een telefoon weggenomen van aangeefster [slachtoffer 2] en daarmee ook haar eigendomsrecht met de voeten getreden alsmede haar, mede gelet op de aard van een dergelijk toestel, dat privacygevoelige gegevens kan bevatten, overlast bezorgd. Oplegging van een vrijheidsbenemende straf is hiervoor gerechtvaardigd.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 februari 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor vermogensdelicten.
Gelet op de ernst van deze feiten en de omstandigheid dat sprake is van recidive, kan niet, zoals bepleit door de raadsman, worden volstaan met het opleggen van een taakstraf, dan wel het anderszins opleggen van een lagere straf dan de hieronder bedoelde.
Het hof acht, alles afwegende, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 310 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 319,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Zij heeft zowel de schade aan het telefoontoestel als de kosten van de reparatie daarvan door middel van aan de vordering gehechte stukken onderbouwd. Het hof gaat er, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, voorts van uit dat zij die kosten zelf heeft gedragen.
De stelling van de raadsman dat de reparatiekosten door de benadeelde partij wellicht op haar werkgever zijn verhaald, is niet onderbouwd.
De verdachte is daarom tot vergoeding van de geleden schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 319,00 (driehonderdnegentien euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 2], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 319,00 (driehonderd-negentien euro)als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. G.M. Boekhoudt en mr. M. Gonggrijp-van Mourik, in tegenwoordigheid van mr. M.A.T. van Willigen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2017.
Mr. M. Gonggrijp-van Mourik is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]

[...]

[...]

[...]