ECLI:NL:GHAMS:2016:98

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
200.150.547/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vakantieaanspraken en gefixeerde schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende vakantieaanspraken en een gefixeerde schadevergoeding. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 28 april 2015 en behandelt de vorderingen van beide partijen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.P. Poiesz, betwist de berekening van de vakantieaanspraken van de geïntimeerde, die door mr. E.E.P. Gosling-Verheijen wordt vertegenwoordigd. De geïntimeerde heeft een berekening overgelegd waaruit blijkt dat hij recht heeft op € 14.991,62 bruto aan vakantieaanspraken. De appellant stelt echter dat de berekening onjuist is, omdat er een verkeerd aantal verlofdagen is genomen.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoende onderbouwd heeft dat de geïntimeerde reeds grotendeels zijn verlofdagen heeft opgenomen. De argumenten van de appellant zijn niet consistent en bieden onvoldoende basis om de aanspraak van de geïntimeerde te betwisten. Het hof oordeelt dat de grief van de appellant faalt en bevestigt de toewijzing van de vakantieaanspraken.

In de beslissing heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd voor zover het de afwijzing van het meer of anders gevorderde betreft. De appellant wordt veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 6.158,35 bruto en € 820,39 netto, evenals de wettelijke verhoging van 10% over het gevorderde loon, met wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. De kosten van het hoger beroep worden eveneens aan de appellant opgelegd. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rechters in de meervoudige burgerlijke kamer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.150.547/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 604958/CV EXPL 13-3800
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2016
inzake
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal beroep,
geïntimeerde in incidenteel beroep,
advocaat: mr. G.P. Poiesz te Velsen-Noord,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal beroep,
appellant in incidenteel beroep,
advocaat: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen te Woerden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 28 april 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat tussenarrest.
Partijen hebben vervolgens ieder een akte uitlating genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenarrest heeft het hof naar aanleiding van grief 3 in principaal beroep [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld de berekening van de vakantieaanspraken nader toe te lichten en [appellant] in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Van deze gelegenheid hebben partijen gebruik gemaakt.
2.2.
[geïntimeerde] heeft een nadere toelichting gegeven op de door hem als productie 46 bij memorie van antwoord in principaal appel overgelegde berekening voor zover deze betrekking heeft op de vakantieaanspraken. Met deze toelichting acht het hof thans voldoende inzichtelijk op welke uitgangspunten en grondslagen deze berekening berust en langs welke weg [geïntimeerde] tot het gevorderde bedrag van € 14.991,62 bruto is gekomen.
2.3.
Het verweer van [appellant] naar aanleiding van de gegeven nadere toelichting houdt in dat bij de berekening een onjuist aantal verlofdagen tot uitgangspunt is genomen, namelijk 18. Volgens [appellant] golden op de werkdagen van [geïntimeerde] 30 minuten als verlof, de tijd die hij ([geïntimeerde]) opnam om eerder naar huis te kunnen reizen. Per jaar gaat het dan om 16,25 dagen die in de visie van [appellant] op het aantal van 18 in mindering moeten worden gebracht, zodat [geïntimeerde] in verband met verlofdagen slechts aanspraak heeft op € 270,86 bruto.
2.4.
Het hof constateert dat [appellant] niet eerder het standpunt heeft ingenomen dat aan toewijzing van de aanspraak van [geïntimeerde] ter zake van verlofdagen grotendeels in de weg staat dat [geïntimeerde] deze verlofdagen reeds grotendeels heeft opgenomen. Wel heeft [appellant] eerder het standpunt ingenomen dat [geïntimeerde] niet een volledig bruto maandloon over de in de berekening genoemde periode toekomt omdat de werkweek van [geïntimeerde] 37,5 uur bedroeg (memorie van grieven onder 37). Deze beide standpunten zijn niet verenigbaar. [appellant] heeft ook niet uit de doeken gedaan of (en, zo ja, op welke wijze) de door hem thans gestelde verlofopname op een afspraak tussen partijen berust (“Deze 30 minuten per dag gelden daarom als verlof”, akte uitlating onder 4). Het lijkt erop dat het verweer van [appellant] enkel berust op een reconstructie van de werktijden van [geïntimeerde] en dan nog slechts over zeven dagen in 2010 (akte uitlating onder 5), wat bovendien onvoldoende is om daaraan blijvende conclusies te (kunnen) verbinden. Al met al acht het hof het verweer bij akte tegen de aanspraak van [geïntimeerde] zoals thans nader toegelicht een onvoldoende gemotiveerde bestrijding daarvan.
2.5.
Dit betekent dat grief 3 in principaal beroep ook faalt voor zover daarin wordt geklaagd over de toewijzing door de kantonrechter van het bedrag van € 14.991,62 bruto aan vakantierechten (op welk bedrag de maanden januari en februari 2006 in mindering moeten worden gebracht).
2.6.
De slotsom luidt thans dat geen van de grieven in principaal beroep doel treft. Bij tussenarrest was reeds overwogen dat in incidenteel beroep grief 1 doel treft (grief 2 betreft de vermindering van eis), dat de in grief 3 bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering deels toewijsbaar is en dat de grieven 4 en 5 falen. Bij deze uitkomst dient [appellant] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van zowel het principale als het incidentele beroep te worden veroordeeld. Een en ander leidt tot de volgende beslissing. Opmerking verdient nog dat [geïntimeerde] de wettelijke rente heeft gevorderd over de wettelijke verhoging over het gevorderde loon en dat hij daarbij niet een ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft genoemd. Het hof zal de wettelijke rente daarom toewijzen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis doch uitsluitend voor zover het dictum van dat vonnis inhoudt “wijst af het meer of anders gevorderde”;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van de gefixeerde schadevergoeding ad € 6.158,35 bruto en € 820,39 netto;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de wettelijke verhoging ad 10% over het gevorderde loon in eerste aanleg (post a van het dictum van het bestreden vonnis), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor al het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep (zowel in principaal als in incidenteel beroep) en begroot deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 704,- wegens verschotten, op € 5.708,50 wegens salaris in principaal beroep en op € 2.854,25 wegens salaris in incidenteel beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, L.A.J. Dun en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.