ECLI:NL:GHAMS:2016:975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
200.169.438/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op partnerpensioen na overlijden van deelnemer door onvoldoende informatie van pensioenfonds

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak op partnerpensioen van de echtgenote van een deelnemer aan een pensioenfonds. De appellant, die in hoger beroep was gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter, stelde dat hij onvoldoende was geïnformeerd over de mogelijkheid dat ook ongehuwd samenwonenden recht hadden op partnerpensioen. De kantonrechter had eerder de vordering van de appellant afgewezen, maar het hof oordeelde dat het pensioenfonds niet had voldaan aan zijn informatieplicht. De appellant had in 1990 een gezamenlijke huishouding gevoerd met zijn partner, maar was niet op de hoogte gesteld van de wijziging in het pensioenreglement die op 1 juli 1990 in werking trad en waarin deze mogelijkheid werd opgenomen. Het hof concludeerde dat de appellant, indien hij correct was geïnformeerd, een samenlevingscontract zou hebben overgelegd en dat zijn echtgenote recht heeft op het partnerpensioen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde voor recht dat de echtgenote aanspraak kan maken op het partnerpensioen, vermeerderd met eventuele toekomstige indexeringen. Tevens werd het pensioenfonds veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.169.438/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : CV 14-8634
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 maart 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.E. Stratenus te Amsterdam,
tegen
STICHTING PENSIOENFONDS VNU,
gevestigd te Diemen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.P.R.M. Dekker te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en het Pensioenfonds genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 22 april 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 3 februari 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en het Pensioenfonds als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 februari 2016 door hun hiervoor genoemde advocaten aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd doen bepleiten. Van de zijde van [appellant] is bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het Pensioenfonds in de kosten van het geding in beide instanties (met nakosten), een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Het Pensioenfonds heeft geconcludeerd, zo begrijpt het hof, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep (met nakosten).
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “Feiten” de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Nu deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen deze ook het hof tot uitgangspunt. Een uitzondering geldt voor de vermelding dat [appellant] in 1990 is gaan samenwonen met mevrouw [X] (hierna: [X] ). Hierop komt het hof hierna terug. In dit verband merkt het hof voorts op dat de kantonrechter heeft vermeld dat het Pensioenfonds het pensioenreglement heeft gewijzigd in 1992. Partijen zijn het er echter over eens dat die wijziging heeft plaatsgehad per 1 juli 1990, zodat het hof van deze laatstgenoemde datum zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] is vanaf 1978 tot de ingangsdatum van zijn VUT-uitkering in (naar desgevraagd ter zitting in hoger beroep is meegedeeld: mei) 1990 in dienst geweest van VNU. [appellant] is op 1 oktober 1993 met pensioen gegaan. VNU heeft de pensioenen voor haar personeel ondergebracht bij het Pensioenfonds. Gedurende de VUT-periode bleef [appellant] actief deelnemer van het Pensioenfonds, dat wil zeggen dat [appellant] pensioen bleef opbouwen. [appellant] is in 2005 getrouwd met [X] . Hij heeft van dit huwelijk melding gemaakt bij het Pensioenfonds.
3.2.
[appellant] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat zijn echtgenote [X] na het overlijden van [appellant] aanspraak kan maken op het partnerpensioen zoals vermeld op de pensioenjaaropgave van juni 2013, verstrekt door het Pensioenfonds, te vermeerderen met eventuele toekomstige indexeringen.
3.3.
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen.
3.4.
[appellant] baseert zijn vordering in hoger beroep op verschillende grondslagen. Het hof ziet aanleiding de uiterst subsidiaire grondslag als eerste te bespreken omdat, zoals hierna zal blijken, de vordering op deze grondslag toewijsbaar is.
3.5.
Deze grondslag komt erop neer dat [appellant] destijds door het Pensioenfonds niet is geïnformeerd dat ook ongehuwd samenwonenden in aanmerking kwamen voor partnerpensioen en dat hem bij zijn pensionering niet is gevraagd of hij met iemand een gemeenschappelijke huishouding voerde (hetgeen, zo stelt [appellant] , op dat moment wel zo was) en ook niet is gevraagd naar een samenlevingscontract. Had [appellant] geweten dat ook zonder huwelijk zijn partner in aanmerking kwam voor partnerpensioen, dan had hij dat tijdig geregeld. De schadevergoeding als gevolg van dit onzorgvuldig handelen of nalaten dient volgens [appellant] te zijn dat zijn echtgenote alsnog in die positie wordt gebracht en aldus op grond van addendum B van het pensioenreglement recht heeft op nabestaandenpensioen.
3.6.
Het hof oordeelt als volgt.
3.7.
In 1993, voorafgaande aan de pensionering van [appellant] op 1 oktober 1993, heeft het Pensioenfonds aan [appellant] kenbaar gemaakt welke stukken zij nodig had om de pensioeningang goed te kunnen regelen, waaronder een uittreksel uit het huwelijksregister. Bij brief van 28 juli 1993 heeft [appellant] de gevraagde stukken toegestuurd. Daarbij bevond zich niet een uittreksel uit het huwelijksregister. [appellant] was op dat moment niet gehuwd. Nadat [appellant] in 2005 was gehuwd heeft hij een uittreksel uit het huwelijksregister aan het Pensioenfonds toegestuurd. In het pensioenreglement is evenwel bepaald (artikel 9 lid 5) dat geen recht op weduwenpensioen ontstaat, indien het huwelijk tussen deelnemer en zijn echtgenote gesloten is op of na de pensioendatum.
3.8.
[appellant] stelt dat omdat hij sinds 1990 samenwoont met zijn echtgenote [X] er, kort gezegd, op grond van addendum B (in werking getreden op 1 juli 1990) bij het pensioenreglement aanspraak zou hebben bestaan op een partnerpensioen. In dit addendum is bepaald dat wanneer een ongehuwde deelnemer, die een gezamenlijke huishouding voert met een ongehuwde partner, schriftelijk te kennen heeft gegeven voor partnerpensioen in aanmerking te willen komen, op zijn leven een partnerpensioen zal worden verzekerd volgens de in dat addendum nader geformuleerde regels. Het Pensioenfonds voert aan dat zij op basis van de door [appellant] in zijn brief van 28 juli 1993 verstrekte informatie is overgegaan tot definitieve vaststelling van de pensioenrechten van [appellant] en dat daarbij uitsluitend een ouderdomspensioen en geen partnerpensioen is toegekend. Het Pensioenfonds heeft naar voren gebracht dat [appellant] de informatie dat hij al sinds 1990 met zijn huidige echtgenote samenwoont kennelijk niet belangrijk genoeg vond om door te geven, hetgeen opmerkelijk is nu het pensioenreglement tevens voorzag in een partnerpensioen voor ongehuwd samenwonende partners. Omdat het Pensioenfonds ervan mocht uitgaan dat [appellant] geen partner had en dus geen recht had op een partnerpensioen, zijn de voor dit partnerpensioen gereserveerde gelden vrijgevallen zodat het Pensioenfonds voor dit partnerpensioen geen gelden meer hoefde aan te houden, aldus het Pensioenfonds.
3.9.
[appellant] heeft in reactie op dit verweer van het Pensioenfonds gesteld dat hij destijds niet bekend was met het pensioenreglement en de inhoud daarvan, laat staan met addendum B, en voorts dat zijn dienstverband met VNU al was geëindigd op 1 juli 1992, de datum van het door het Pensioenfonds als productie 2 bij conclusie van antwoord overgelegde pensioenreglement, waarachter zich ook bevindt het eerdergenoemde addendum B dat in werking is getreden op 1 juli 1990. [appellant] heeft in het bijzonder gesteld dat hij geen exemplaar van het pensioenreglement van 1 juli 1992 (of enig ander pensioenreglement) heeft ontvangen en dat hij daarvan eerst kennis heeft genomen na ontvangst van de conclusie van antwoord in deze procedure en dat hij niet is geïnformeerd over het op 1 juli 1990 in werking getreden addendum B.
3.10.
Het hof acht niet van belang of [appellant] nimmer een pensioenreglement heeft ontvangen en of het dan niet op zijn weg had gelegen een exemplaar daarvan bij het Pensioenfonds op te vragen en welke mogelijkheden [appellant] daarvoor heeft gehad. Het gaat er in dit geding immers om of [appellant] kennis heeft gehad van het op 1 juli 1990 in werking getreden addendum B, waarin ook aan ongehuwd samenwonenden het recht op partnerpensioen werd toegekend. Het Pensioenfonds heeft tegen de achtergrond van het destijds geldende artikel 17 Pensioen- en Spaarfondsenwet terecht niet betwist dat op haar de plicht rustte de deelnemers op de hoogte te stellen van de desbetreffende wijziging. Tegenover de stelling van [appellant] dat het Pensioenfonds hem van deze wijziging niet op de hoogte heeft gesteld, lag het op de weg van het Pensioenfonds haar betwisting van deze stelling behoorlijk te motiveren. Het Pensioenfonds heeft aangevoerd dat wijzigingen in de pensioenregeling door middel van het versturen van een gewijzigd reglement aan alle actieve deelnemers werden doorgegeven. Het hof acht deze betwisting echter ontoereikend. Van de zijde van het hof zijn ter zitting op dit punt vragen aan het Pensioenfonds gesteld. Bij die gelegenheid is verklaard dat toezending van wijzigingen door het bureau personeelszaken (of het bureau personeelsverzekeringen) naar huisadressen van actieve deelnemers – aanvankelijk werd verklaard: personeelsleden - de normale procedure was maar dat men daarvan natuurlijk geen verzendbewijs heeft. Hoewel aan het Pensioenfonds kan worden toegegeven dat het te ver zou voeren van elke verzending een verzendbewijs te vergen, acht het hof ook deze toelichting ontoereikend. Van het Pensioenfonds mag worden verwacht dat zij ter motivering van haar betwisting concreet inzicht verschaft in de wijze waarop haar bedrijfsproces te dezen in de desbetreffende jaren was ingericht en hoe een en ander was vastgelegd opdat in elk geval met voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de “normale procedure” ook in de relevante periode na de inwerkingtreding van addendum B is gevolgd. Op de vraag van het hof of bijvoorbeeld een protocol bestond, is geen duidelijk antwoord gekomen. Bij deze stand van zaken moet de stelling van [appellant] dat hij niet is geïnformeerd over de mogelijkheid met ingang van 1 juli 1990 dat ook samenwonenden recht hebben op een partnerpensioen voor juist worden gehouden.
3.11.
Door het Pensioenfonds is nog aangevoerd dat niet geloofwaardig is dat [appellant] niet wist dat samenwoning relevant was voor de pensioenregeling. Het hof ziet echter niet in op welke grond anders dan door middel van kennisneming van addendum B [appellant] geacht moet worden zodanige kennis te hebben gehad. Voor zover het Pensioenfonds het oog heeft op de omstandigheid dat [appellant] de functie had van hoofd juridische zaken, acht het hof die omstandigheid daarvoor onvoldoende nu niet is gesteld en evenmin anderszins is gebleken dat [appellant] uit hoofde van zijn functie bekend was met het bedoelde addendum.
3.12.
Het Pensioenfonds heeft ook aangevoerd dat [appellant] in 1993 is gevraagd om een uittreksel uit het huwelijksregister en dat hij dat moment had kunnen aangrijpen om het Pensioenfonds te informeren over zijn samenwoning. Het hof verwerpt dit argument. Zoals van de zijde van het Pensioenfonds ter zitting in hoger beroep is erkend, was het een systeemfout dat voorafgaande aan de pensionering van [appellant] uitsluitend is gevraagd om (voor zover hier relevant) een uittreksel uit het huwelijksregister en niet (ook) om een samenlevingscontract. Aan de gevolgen van deze fout kan het Pensioenfonds niet ontkomen door [appellant] tegen te werpen dat hij zelf maar had moeten bedenken dat hij toen een samenlevingscontract had moeten toesturen. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt, valt niet in te zien waarom [appellant] dat zelf had behoren te bedenken.
3.13.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft het Pensioenfonds bestreden dat [appellant] en [X] destijds een gezamenlijke huishouding voerden op de wijze als bedoeld in addendum B. Het hof constateert dat het Pensioenfonds deze stelling van [appellant] niet eerder dan bij pleidooi heeft bestreden. Het betreft derhalve een nieuw verweer en daarvoor bestaat in deze fase van het geding geen ruimte.
3.14.
Op een vraag van het hof heeft [appellant] geantwoord dat hij nimmer een samenlevingscontract heeft gehad. Deze omstandigheid is echter zonder belang. Gegeven het uitgangspunt dat [appellant] en [X] voor hun huwelijk en voor de pensioendatum een gezamenlijke huishouding voerden, moet worden aangenomen dat [appellant] op de voet van artikel 11 van addendum B bij het Pensioenfonds een notarieel verleden samenlevingscontract zou hebben overgelegd indien hij destijds naar behoren was geïnformeerd door het Pensioenfonds.
3.15.
De voorgaande overwegingen voeren het hof tot de slotsom dat de gevorderde verklaring voor recht op de uiterst subsidiaire grondslag toewijsbaar is. In zoverre zijn de grieven gegrond.
3.16.
Partijen hebben gedebatteerd naar aanleiding van het verweer van het Pensioenfonds tegen de eveneens door [appellant] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de verklaring voor recht, maar daarover is reeds ter zitting meegedeeld dat een verklaring voor recht zich naar haar aard niet leent voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.17.
De overige geschilpunten tussen partijen behoeven bij gebreke van belang geen verdere bespreking.
3.18.
Het Pensioenfonds zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de huidige echtgenote van [appellant] na het overlijden van [appellant] aanspraak kan maken op het partnerpensioen zoals vermeld op de pensioenjaaropgave van juni 2013, verstrekt door het Pensioenfonds, te vermeerderen met eventuele toekomstige indexeringen;
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van beide instanties en begroot deze kosten aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg tot de datum van het vonnis op € 375,80 wegens verschotten en € 1.356,- aan salaris en in hoger beroep tot deze uitspraak op € 405,19 wegens verschotten en € 2.682,- aan salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te voldoen binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, R.J.F. Thiessen en R.T. Terpstra en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.