ECLI:NL:GHAMS:2016:956

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
200.170.646/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de beoordeling van opvoedingsvaardigheden van de moeder

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, waarbij de moeder in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de kinderrechter. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.K. Gaasbeek, betwist de gronden voor de uithuisplaatsing en stelt dat haar opvoedingsvaardigheden zijn verbeterd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een eerdere tussenbeschikking van 6 oktober 2015 al vastgesteld dat er zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige en de opvoedcapaciteiten van de moeder. In het vervolgonderzoek, uitgevoerd door drs. P.M. van Erp, GZ-psycholoog, werd geconcludeerd dat de moeder onvoldoende opvoedingsvaardigheden heeft om de minderjarige op te voeden en dat terugplaatsing niet in het belang van het kind zou zijn. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 februari 2016 heeft de moeder haar standpunt herhaald, maar het hof oordeelt dat de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder nog steeds aanwezig zijn. De GI (gecertificeerde instelling) heeft ook aangegeven dat de uithuisplaatsing terecht is verlengd. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking, die de machtiging tot uithuisplaatsing verlengt, moet worden bekrachtigd, omdat de situatie van de moeder nog niet voldoende stabiel is voor een terugplaatsing van de minderjarige. Het hof benadrukt dat er nog steeds behoefte is aan verder onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder en de mogelijkheden voor een netwerkplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 maart 2016
Zaaknummer: 200.170.646/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/579570 / JE RK 15-42
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.K. Gaasbeek te Haarlem,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de GI (gecertificeerde instelling) genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen en beslist in zijn tussenbeschikking van 6 oktober 2015.
1.3.
De GI heeft het hof op 18 december 2015 bericht omtrent de voortgang en de resultaten van het door het hof bij voormelde beschikking gelaste onderzoek en een op 8 december 2015 gedateerd onderzoeksrapport van drs. P.M. van Erp, GZ‑psycholoog (hierna: Van Erp), ingediend.
1.4.
De GI heeft op 23 februari 2016 desgevraagd (door het hof) het conceptraadsrapport van 24 november 2015, waar in het onderzoeksrapport van Van Erp naar wordt verwezen, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 25 februari 2016, alwaar zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van mevrouw [A] , haar ambulant begeleider bij Zorg Stichting Vivence (hierna: Vivence);
- de gezinsmanager namens de GI;
- mr. S. el Mhassani, advocaat te Amsterdam, namens de heer [X] (hierna: de vader);
- mevrouw [H] , vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad);
- de heer [Y] (hierna: de pleegvader).
1.6.
De vader en mevrouw [Z] (hierna: de pleegmoeder) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.Verdere feiten

Naar aanleiding van de tussenbeschikking van dit hof van 6 oktober 2015 heeft de GI onderzoek laten verrichten door Van Erp. Van Erp heeft aan de hand van dossierstudie, een interactieonderzoek tussen de moeder en [de minderjarige] en een gesprek met de moeder onderzoek verricht naar de opvoedingsvaardigheden en beperkingen van de moeder om te bezien of terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder tot de mogelijkheden behoort en dit ook in het belang is van [de minderjarige] , alsmede onderzoek verricht naar de hechtingsrelatie tussen [de minderjarige] en de moeder.
Blijkens het onderzoeksrapport adviseert Van Erp -samengevat- om niet toe te werken naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij schrijft voorts dat [de minderjarige] zich naar verwachting het beste zal kunnen ontwikkelen in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Ondanks de positieve ontwikkeling van de moeder in haar eigen leven (zonder kinderen die bij haar wonen), maakt huidig onderzoek volgens Van Erp duidelijk dat de opvoedingsvaardigheden van de moeder onvoldoende zijn om [de minderjarige] op te kunnen voeden.

3.Verdere beoordeling

3.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder – kort gezegd – haar standpunt gehandhaafd dat niet is voldaan aan de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] en dat de mogelijkheden van thuisplaatsing, dan wel plaatsing in een netwerkpleeggezin niet zijn onderzocht. De moeder stelt in dit verband dat het goed met haar gaat. Zij is thans bezig met het vinden van passende therapie; zij volgt een opleiding en zij beschikt over een zogenoemde werkhervattingsplaats in de zorg. Voorts is de verhouding tussen haar en de gezinsmanager aanmerkelijk verbeterd, is de ondertoezichtstelling van [dochter a] en [dochter b] beëindigd en logeert [dochter a] bijna ieder weekeinde bij haar. De moeder stelt verder dat de GI geen stappen heeft gezet om haar pedagogische vaardigheden te vergroten. Voorts is de moeder het niet eens met de conclusies in het onderzoeksrapport van Van Erp. In dit verband stelt zij dat hierin te veel wordt teruggegrepen op rapportages uit het verleden en dat de conclusies onvoldoende worden ondersteund door feiten, omdat aan het onderzoek slechts één observatie ten grondslag ligt tijdens welke de vrouw gespannen was, omdat zij niet wist dat [de minderjarige] daar aanwezig zou zijn, noch dat er een interactieonderzoek tussen haar en [de minderjarige] zou plaatsvinden.
3.2.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht is verlengd. De GI betwist dat de moeder onvoldoende hulpverlening is geboden. Volgens de GI heeft de moeder hier geen gebruik van gemaakt en is zij niet leerbaar gebleken. Voorts heeft de GI zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door Van Erp deugdelijk is verricht en beantwoordt aan hetgeen het hof in zijn tussenbeschikking van 6 oktober 2015 heeft gevraagd.
3.3.
De Raad heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het rapport van Van Erp het eerdere door de Raad ter zitting van het hof van 17 augustus 2015 uitgebrachte advies bevestigt. De Raad handhaaft zijn advies de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
Aan de orde is allereerst of ten tijde van de bestreden beschikking de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] aanwezig waren.
Het hof overweegt hiertoe dat in zijn tussenbeschikking van 6 oktober 2015 reeds het oordeel ligt besloten dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht heeft verlengd. Het hof overweegt daaromtrent voorts dat, blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, er ten tijde van de bestreden beschikking nog steeds zorgen waren over de ontwikkeling van [de minderjarige] en over de opvoedcapaciteiten en de situatie bij de moeder. [de minderjarige] vertoonde zelfbepalend gedrag en werd snel boos als zij werd begrensd. Voorts had [de minderjarige] moeite met inslapen, gedroeg zij zich angstig voor het slapen gaan en was zij ’s nachts nog niet zindelijk. De moeder beschikte op dat moment nog maar net over een woning van Vivence, die zij deelde met een medebewoonster en dier pasgeboren kind. Daarvoor had de moeder steeds op wisselende adressen verbleven. Van een stabiele woonsituatie was derhalve nog geen sprake. Voorts was de relatie tussen de moeder en de gezinsmanager ernstig verstoord en verliep hun onderlinge communicatie zeer moeizaam. De moeder had bovendien de behandeling bij De Waag voor haar emotieregulatieproblematiek voortijdig beëindigd. Hoewel er ten aanzien van de moeder ten tijde van voormelde tussenbeschikking sprake leek te zijn van een voorzichtig positieve ontwikkeling (hierop duidden uitlatingen van begeleiders van de moeder, beëindiging van de ondertoezichtstelling van [dochter a] en [dochter b] , het regelmatig logeren van [dochter a] bij de moeder en het door de moeder zelf maken van afspraken met de vaders van [dochter a] en [dochter b] omtrent omgang), was ten tijde van de tussenbeschikking niet duidelijk of deze positieve ontwikkelingen bestendig en voldoende waren om voor [de minderjarige] een perspectief op thuisplaatsing te bieden. Bovendien was niet duidelijk welke mogelijkheden er zijn om [de minderjarige] in het netwerk van de moeder te plaatsen.
De situatie was derhalve ten tijde van voormelde tussenbeschikking van het hof zodanig dat [de minderjarige] niet geplaatst kon worden bij de moeder, dan wel in een netwerkpleeggezin. Het hof is dan ook van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking en ten tijde van de tussenbeschikking uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding. Uit het vorenstaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot heden is verlengd.
3.5.
Vervolgens ligt ter beoordeling aan het hof voor of thans de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog aanwezig zijn, dan wel aanleiding bestaat om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de resterende duur tot 17 maart 2016 te vernietigen.
Hoewel sinds de tussenbeschikking van dit hof van 6 oktober 2015 de samenwerking tussen de moeder en de gezinsmanager aanzienlijk is verbeterd en de bezoekmomenten thans goed verlopen, overweegt het hof dat, zo er al sprake kan zijn van een plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder dan wel bij een netwerkpleeggezin, de voorbereiding daarvan meer tijd vergt dan beschikbaar is tot het verstrijken van de termijn waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd (17 maart 2016). Dit is ook op 25 februari 2016 ter zitting van het hof erkend door de advocaat van de moeder. Het hof is van oordeel dat alleen al om die reden de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 17 maart 2016 in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk is en derhalve in stand dient te worden gelaten.
De beschikking van 20 mei 2010 van het hof ’s‑Gravenhage (ECLI: NL:GHSGR:2010:BN5185) waarop de advocaat van de moeder ter zitting in hoger beroep een beroep heeft gedaan, leidt reeds omdat de feiten en omstandigheden in die zaak onvoldoende vergelijkbaar zijn met de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak, niet tot een ander oordeel. Bovendien is ook thans nog onvoldoende duidelijk of de positieve ontwikkelingen in de persoonlijke situatie van de moeder, bestendig zijn en voldoende zijn om voor [de minderjarige] , eventueel op de lange termijn, enig perspectief op thuisplaatsing te bieden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter laatstgenoemde zitting in hoger beroep is gebleken dat zich recentelijk een conflict tussen de moeder en de vader heeft voorgedaan, dat zodanig ernstig was dat de moeder hiervan melding heeft gedaan bij Veilig Thuis.
Dat neemt echter niet weg dat de GI met het door Van Erp opgestelde onderzoeksrapport naar het oordeel van het hof nog steeds onvoldoende inzicht en duidelijkheid heeft gegeven over de redenen waarom de GI van enig traject richting thuis- of netwerkplaatsing afziet. In dit verband overweegt het hof dat van Erp geen diagnostisch onderzoek heeft verricht naar de opvoedcapaciteiten van de moeder. Evenmin is aandacht besteed aan de mogelijkheid voor een gedeeltelijke terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder (bijvoorbeeld in weekenden en/of met hulpverlening), noch aan de mogelijkheid van een netwerkplaatsing. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat slechts één observatie (interactieonderzoek) tussen de moeder en [de minderjarige] heeft plaatsgevonden die niet goed op waarde is te schatten, nu de moeder zich overvallen voelde door de kennelijk niet vooraf met de moeder gecommuniceerde aanwezigheid van [de minderjarige] en door het interactieonderzoek dat vervolgens tussen haar en [de minderjarige] zou plaatsvinden. In het onderzoeksrapport van Van Erp wordt derhalve geen (volledig) antwoord gegeven op hetgeen het hof in zijn tussenbeschikking van 6 oktober 2015 heeft gevraagd. Aangezien nader onderzoek niet kan leiden tot beëindiging van de in deze procedure bestreden machtiging, zal het hof een opdracht daartoe achterwege laten. Daarbij blijft echter de noodzaak tot het verrichten van een vollediger onderzoek naar de nog openstaande vragen omtrent het perspectief van [de minderjarige] bestaan. De GI kan een dergelijk onderzoek (laten) uitvoeren gedurende een verlenging van de uithuisplaatsing, of in het kader van het inzetten van een gezagsbeëindigende maatregel door de Raad laten verrichten. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking ook voor de resterende termijn van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] dient te worden bekrachtigd.
3.6.
Het hof overweegt ten overvloede dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder, anders dan waarvan de gezinsmanager uitgaat, uitbreiding van de bezoekregeling met [de minderjarige] wenst. In aanmerking genomen de verbeterde samenwerking tussen de moeder en de gezinsmanager gaat het hof ervan uit dat beiden hierover met elkaar in gesprek gaan.
3.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.J. Leijdekker en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.