ECLI:NL:GHAMS:2016:870

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
200.170.937/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugbetaling van een geldlening en de vraag van aansprakelijkheid binnen een gemeenschap van goederen

In deze zaak vordert de kredietinstelling LaSer Nederland B.V. terugbetaling van een geldlening van € 24.722,92 van de geïntimeerde, die betwist dat zij de overeenkomst heeft ondertekend. De geïntimeerde stelt dat haar toenmalige echtgenoot de overeenkomst heeft aangegaan en dat de handtekening onder de overeenkomst vervalst is. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat niet is aangetoond dat de handtekening van de geïntimeerde is, en heeft de vordering van LaSer afgewezen. LaSer is in hoger beroep gegaan, waarbij zij de vernietiging van de eerdere vonnissen heeft gevraagd en de veroordeling van de geïntimeerde tot terugbetaling van het bedrag, vermeerderd met rente.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de klachten van LaSer beoordeeld. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij LaSer ligt, aangezien zij zich beroept op de rechtsgevolgen van de geldleningsovereenkomst. De deskundige die is ingeschakeld heeft geen eenduidig oordeel kunnen geven over de handtekening, wat betekent dat LaSer niet kan bewijzen dat de geïntimeerde de overeenkomst heeft ondertekend. Het hof overweegt verder dat de geïntimeerde en haar echtgenoot in gemeenschap van goederen waren gehuwd, maar dat de schuld aan LaSer niet kan worden beschouwd als een gemeenschapsschuld waarvoor de geïntimeerde aansprakelijk is, omdat de overeenkomst niet door haar is gesloten.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van LaSer, waarbij de geïntimeerde de gelegenheid krijgt om te reageren. De beslissing over de vordering van LaSer is aangehouden, en het hof heeft voorlopig geoordeeld dat de hoofdvordering in beginsel voor de helft toewijsbaar is, afhankelijk van de uitkomst van het beroep op verjaring door de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.170.937/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 1372623 CV EXPL 12-25138
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 maart 2016
inzake
LASER NEDERLAND B.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
appellante,
advocaat: mr. R.E. Koopman te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.C. Krau te Ouderkerk aan de Amstel.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna LaSer en [geïntimeerde] genoemd.
LaSer is bij dagvaarding van 16 maart 2015 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2012, 25 januari 2013, (het hof leest:) 28 juni 2013 en 18 december 2014 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen LaSer als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
LaSer heeft geconcludeerd – naar het hof begrijpt - dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog haar vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties met nakosten en met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen LaSer aan [geïntimeerde] ter uitvoering van het vonnis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen, met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van LaSer in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis van 25 januari 2013 onder 12 (1.1 t/m 1.6) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het hof begrijpt dat het hoger beroep zich niet uitstrekt tot de vonnissen van 5 oktober 2012 en 25 januari 2013.
3.2.
LaSer vordert in dit geding, na vermindering van eis, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 24.722,92, te vermeerderen met vertragingsrente. Zij heeft aan haar hoofdvordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat tussen partijen op 20 juli 2001 een overeenkomst van geldlening is gesloten ten bedrage van NLG 60.000,- zoals vastgelegd in een door LaSer als productie 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde schriftelijke overeenkomst.
3.3.
Nadat [geïntimeerde] had betwist dat de handtekening die op de overeenkomst van 20 juli 2001 boven haar naam is geplaatst door haar is gezet – in welk verband [geïntimeerde] had aangevoerd dat haar toenmalige echtgenoot deze overeenkomst was aangegaan en daarbij haar handtekening heeft vervalst -, heeft de kantonrechter bij vonnis van 28 juni 2013 een deskundigenbericht gelast ter beantwoording van de vraag of de desbetreffende handtekening de handtekening van [geïntimeerde] is.
3.4.
De door de kantonrechter benoemde deskundige heeft geconcludeerd dat hij over de bevindingen van het onderzoek op basis van het beschikbare onderzoeksmateriaal geen oordeel kan geven in het licht van de beide hypothesen 1 (de betwiste handtekening is een authentieke handtekening van [geïntimeerde] ) en 2 (de betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [geïntimeerde] ). De deskundige heeft opgemerkt dat bij de vergelijking overeenkomsten zijn geconstateerd, maar ook verschillen, dat de verschillen het gevolg kunnen zijn van het tijdsverloop wanneer [geïntimeerde] zelf de schrijver is van de betwiste handtekening, maar dat dergelijke verschillen ook waarneembaar zijn wanneer een willekeurige andere persoon dan [geïntimeerde] de handtekening heeft vervalst, dat voor meer duidelijkheid hierover referentiehandtekeningen van [geïntimeerde] nodig zijn afkomstig uit de periode 2000-2002 en dat op basis van het nu beschikbare onderzoeksmateriaal er te weinig duidelijkheid is.
3.5.
Bij eindvonnis van 18 december 2014 heeft de kantonrechter de vordering van LaSer afgewezen op de grond dat niet is aangetoond dat de handtekening van [geïntimeerde] afkomstig is.
3.6.
De kantonrechter heeft naar aanleiding van het deskundigenbericht in het bijzonder overwogen dat het in redelijkheid niet aan [geïntimeerde] is te verwijten dat zij thans niet meer over een originele handtekening beschikt uit het jaar 2000 tot 2002 en dat dit tijdsverloop voor risico van LaSer komt. In de memorie van grieven leest het hof (onder 14) de klacht dat een onderzoek naar handtekeningen per definitie meebrengt dat degene die betwist dat zijn handtekening op een document staat ervoor heeft te zorgen dat er handtekeningen zijn die onderzocht kunnen worden en dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] niet over referentiehandtekeningen beschikte aan haar moet worden toegerekend en dat zij daarom moet aantonen dat zij de handtekening niet heeft gezet.
3.7.
Deze klacht faalt. Nu het LaSer is die zich beroept op de rechtsgevolgen van een door haar gestelde geldleningsovereenkomst rust de bewijslast (en dus: het bewijsrisico) bij betwisting van zodanige overeenkomst op haar. Hier doet zich niet het geval voor dat [geïntimeerde] heeft geweigerd ten behoeve van het deskundigenonderzoek referentiehandtekeningen te produceren. De omstandigheid dat de deskundige geen oordeel heeft kunnen geven, komt voort uit het feit dat geen referentiehandtekeningen beschikbaar zijn uit de periode 2000-2002. De stellingen van LaSer bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat die niet beschikbaarheid voor rekening van [geïntimeerde] komt.
3.8.
Het hof leest voorts de klacht in de memorie van grieven (onder 5) dat de vordering in elk geval voor een deel had moeten worden toegewezen wegens onverschuldigde betaling (dan wel ongerechtvaardigde verrijking) en wel voor het deel dat overeenkomt met het bedrag dat LaSer, naar zij stelt, ingevolge de geldleningsovereenkomst op de bankrekening van [geïntimeerde] heeft overgeschreven, NLG 11.492,84.
3.9.
Ook deze klacht mist doel. LaSer heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij het bedrag van NLG 11.492,84 heeft overgemaakt naar de door haar genoemde bankrekening van [geïntimeerde] . Zij heeft evenmin een daarop toegesneden bewijsaanbod gedaan, terwijl het hof geen aanleiding ziet haar ambtshalve bewijs op te dragen.
3.10.
LaSer klaagt (memorie van grieven onder 10) ten slotte dat dat de kantonrechter geen woord heeft gewijd aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] en [X] (haar toenmalige echtgenoot) ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Ook indien alleen [X] de geldleningsovereenkomst was aangegaan, was [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk voor deze gemeenschapsschuld, aldus LaSer. Het hof oordeelt als volgt.
3.11.
[geïntimeerde] en [X] zijn in 1998 in gemeenschap van goederen gehuwd en het huwelijk is ontbonden op 5 april 2006. Blijkens hun stellingen gaan beide partijen te dezen uit van toepasselijkheid van Nederlands recht.
3.12.
Na hetgeen hiervoor is overwogen, is uitgangspunt dat de geldleningsovereenkomst niet is aangegaan door [geïntimeerde] maar door [X] . LaSer stelt weliswaar, zo begrijpt het hof, dat [geïntimeerde]
voor het geheelhoofdelijk aansprakelijk is voor deze schuld, maar deze stelling heeft zij onvoldoende toegelicht. Zij heeft niet gesteld dat de gelden die op grond van de overeenkomst zijn verkregen, zijn aangewend ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in artikel 1:85 BW. De omstandigheid dat het grootste deel van het geleende bedrag van NLG 60.000,- (namelijk NLG 48.507,16) is aangewend ter aflossing van schulden bij Comfort Card en Rabobank is daartoe onvoldoende. In dit verband verdient nog opmerking dat [geïntimeerde] in eerste aanleg naar voren heeft gebracht dat aanleiding voor de lening zal zijn geweest dat [X] een auto wilde kopen, maar LaSer heeft die stelling betwist. Nu de onderhavige schuld is aangegaan tijdens het huwelijk en [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat de schuld verknocht is aan [X] of een privé-schuld van hem betreft, moet worden aangenomen dat het hier gaat om een gemeenschapsschuld. De omstandigheid dat de schulden bij Comfort Card en Rabobank niet gelegen zijn in de huishoudelijke sfeer, zoals [geïntimeerde] aanvoert, betekent niet dat die schulden en de schuld bij LaSer niet kunnen worden beschouwd als gemeenschapsschuld. Zoals hiervoor is overwogen, is uitgangspunt dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet heeft gesloten. Daarom is sprake van een gemeenschapsschuld die door [X] als andere echtgenoot in de zin van artikel 1:102 BW is aangegaan en waarvoor alleen hij aansprakelijk was. Aangezien het huwelijk tussen [geïntimeerde] en [X] en (daardoor) de tussen hen bestaande gemeenschap is ontbonden op een moment gelegen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regels inzake de wettelijke gemeenschap van goederen (Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) op 1 januari 2012 is het oude artikel 1:102 BW van toepassing. Op grond van artikel 1:102 (oud) BW is de echtgenoot, na ontbinding van de gemeenschap, voor schulden van de gemeenschap waarvoor hij vóór de ontbinding niet aansprakelijk was, voor de helft aansprakelijk en voor dat gedeelte van de schuld hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden. In het onderhavige geval brengt een en ander mee dat [geïntimeerde] voor de helft (in privé) aansprakelijk werd voor de schuld aan LaSer ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat zij slechts aansprakelijk zou kunnen zijn voor het bedrag dat zij van LaSer heeft ontvangen op haar bankrekening, maar dit verweer mist goede grond.
3.13.
De hiervoor onder 3.10 bedoelde klacht is dus gedeeltelijk gegrond.
3.14.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] (onder 17) een beroep op verjaring van de vordering van LaSer gedaan. LaSer heeft daarop nog niet kunnen reageren. Het hof zal haar daartoe in de gelegenheid stellen. Naar het voorlopig oordeel van het hof geldt hierbij het volgende. Voor de beoordeling van het beroep op verjaring is het van belang vast te stellen dat hier het verjaringsregime van artikel 3:307 BW van toepassing is. De oorspronkelijke vordering van LaSer is namelijk een vordering uit overeenkomst en voor de vordering op grond van artikel 1:102 (oud), tweede zin, BW geldt geen ander verjaringsregime dan voor die van de oorspronkelijke vordering. De verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:307 BW begint te lopen vanaf de dag volgende op het moment van opeisbaarheid van de vordering. Voor de vordering op [geïntimeerde] uit hoofde van artikel 1:102 (oud), tweede zin, BW moet het aanvangstijdstip van de verjaring worden vastgesteld op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, in dit geval de datum van ontbinding van het huwelijk op 5 april 2006. Tenzij de verjaring daarvoor is gestuit, zou de verjaringstermijn van deze vordering derhalve zijn voltooid op 5 april 2011. In deze zaak is de inleidende dagvaarding uitgebracht op 1 augustus 2012. In de onderhavige zaak heeft de inleidende dagvaarding de verjaring echter niet gestuit omdat het in de stellingen van LaSer bij memorie van grieven besloten liggende beroep op artikel 1:102 (oud), tweede zin, BW als een nieuwe juridische en feitelijke grondslag voor haar vordering en daarmee als een nieuwe rechtsvordering moet worden aangemerkt. De datum waarop LaSer van grieven heeft gediend is 21 juli 2015. Het gaat er dus om of van de zijde van LaSer de verjaring is gestuit in de periode van 5 april 2006 tot 21 juli 2015, waarbij in aanmerking is te nemen dat de inleidende dagvaarding geen stuitende werking heeft gehad.
3.15.
Voor het geval het beroep op verjaring niet zou slagen, dient het hof opnieuw te oordelen over de verweren van [geïntimeerde] die de kantonrechter heeft besproken (en verworpen) in het vonnis van 25 januari 2013 onder 7 en het vonnis van 28 juni 2013 onder 3. Dienaangaande geldt dat het hof zich verenigt met de desbetreffende overwegingen. Het oordeel omtrent de onder 2.13 tot en met 2.16 bij conclusie van antwoord gevoerde verweren zal worden aangehouden.
3.16.
De slotsom is dat de hoofdvordering van LaSer in beginsel voor de helft toewijsbaar is, maar dat nog ter beoordeling staat of het beroep van [geïntimeerde] op verjaring uiteindelijk aan toewijsbaarheid in de weg staat. Het hof heeft daaraan enkele voorlopige beschouwingen gewijd. LaSer zal in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten op dit punt. De zaak wordt daarom naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van LaSer. [geïntimeerde] zal daarop bij antwoordakte kunnen reageren.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
dinsdag 19 april 2016voor akte aan de zijde van LaSer tot het hiervoor genoemde doel en bepaalt dat [geïntimeerde] daarop bij antwoordakte zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, R.J.F. Thiessen en S.F. Schütz en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.