ECLI:NL:GHAMS:2016:839

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
23-005421-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling president-commissaris voor handel met voorwetenschap en niet-melden aandelentransacties

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een president-commissaris van een beursgenoteerde onderneming, werd beschuldigd van het gebruik maken van voorwetenschap en het niet onverwijld melden van wijzigingen in zijn aandelenbezit aan de Autoriteit Financiële Markten. De tenlastelegging omvatte onder andere transacties in aandelen van [bedrijf 1] die plaatsvonden in de periode van 28 november 2006 tot en met 5 januari 2007. Het hof oordeelde dat de verdachte op 30 november 2006 gebruik heeft gemaakt van voorwetenschap door 4.500 aandelen van [bedrijf 1] te kopen, terwijl hij beschikte over niet openbaar gemaakte informatie die invloed had op de koers van deze aandelen. Daarnaast werd vastgesteld dat de verdachte opzettelijk wijzigingen in zijn aandelenbezit niet tijdig heeft gemeld, wat in strijd is met de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde een geldboete op van € 27.000,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de leeftijd van de verdachte, die inmiddels 73 jaar oud is en gepensioneerd.

Uitspraak

parketnummer: 23-005421-12
datum uitspraak: 7 maart 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-993024-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1942,
geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvende [adres 1],
postadres: [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2014, 14 januari 2015, 16 februari 2016 en 3 maart 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 30 november 2006 (vanuit Le Grau du Roi, althans Frankrijk, en/of vanuit Brussel, althans België) in Dordrecht en/of Amsterdam, althans in Nederland, behorende tot de categorie personen genoemd in artikel 46, tweede lid, onderdeel a en/of onderdeel c, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, gebruik heeft gemaakt van voorwetenschap als bedoeld in artikel 46, vierde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, door een (of meer) transactie(s) te verrichten en/of te bewerkstelligen in aandelen (in het fonds) [bedrijf 1], zijnde effecten die (op dat moment) waren toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt die gelegen of werkzaam is in Nederland, te weten Euronext Amsterdam,
immers heeft hij (4.500) aandelen (in het fonds) [bedrijf 1] gekocht en/of verworven (via zijn (effecten)rekening bij [bedrijf 2] te Brussel) op Euronext Amsterdam, terwijl hij bekend was met niet openbaar gemaakte concrete informatie die rechtstreeks althans middellijk betrekking had op [bedrijf 1], te weten:
- dat (vertegenwoordigers van) [bedrijf 1] in gesprek waren met (vertegenwoordigers van) [bedrijf 3], althans een bedrijf met de codenaam [codenaam], over een overname van [bedrijf 1] door [bedrijf 3]/[codenaam]; en/of
- dat (vertegenwoordigers van) [bedrijf 1] en (vertegenwoordigers van) [bedrijf 3], althans een bedrijf met de codenaam [codenaam], in een ontmoeting op of omstreeks 27 november 2006 (in Atlanta) hebben gesproken over:
o de overname van [bedrijf 1] door [bedrijf 3]/[codenaam] en/of
o de prijs (gelegen tussen 4,50 euro en 5,00 euro) voor de overname van [bedrijf 1] door [bedrijf 3]/[codenaam] en/of
o het tijdspad en/of procedure voor de overname van [bedrijf 1] door [bedrijf 3]/[codenaam] en/of
- dat [bedrijf 1] voor het einde van het kalenderjaar een intentieverklaring en/of een dergelijk document verwachtte van [bedrijf 3], althans een bedrijf met de codenaam [codenaam], met daarin een bod in contanten op alle aandelen van [bedrijf 1]; en/of
- dat de Raad van Commissarissen en/of Supervisory Board van [bedrijf 1] (op 29 november 2006) instemde met:
o het voorstel van de Raad van Bestuur en/of Management Board van [bedrijf 1] om een bank ([naam bank]) in te schakelen om met de Raad van Commissarissen en/of Supervisory Board van [bedrijf 1] te werken aan de/een voorgestelde overname door en/of transactie met [bedrijf 3], althans een bedrijf met de codenaam [codenaam], en/of
o het voeren van onderhandelingen door [bedrijf 1] met [bedrijf 3], althans een bedrijf met de codenaam [codenaam], over een niet-bindende intentieverklaring (over overname van [bedrijf 1] door [bedrijf 3]/[codenaam]), althans de essentie van de hiervoor genoemde concrete informatie, terwijl die informatie nog niet openbaar was en waarvan de openbaarmaking significante invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten (in het fonds) [bedrijf 1]
en
hij over die voorwetenschap beschikte vanwege het feit dat hij (als lid van en/of voorzitter van de Raad van Commissarissen en/of Supervisory Board van [bedrijf 1]) het dagelijks beleid van [bedrijf 1] (mede) bepaalde en/of toezicht hield op het beleid en de algemene gang van zaken van [bedrijf 1] en/of hij toegang had tot die voorwetenschap uit hoofde van de uitoefening van zijn werk en/of beroep en/of functie bij [bedrijf 1], te weten zijn voorzitterschap en/of lidmaatschap van de Raad van Commissarissen en/of Supervisory Board van [bedrijf 1];
2:
hij, als commissaris van [bedrijf 1] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 28 november 2006 tot en met 7 december 2006 te Dordrecht en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen (telkens) opzettelijk de hierna te noemen wijziging(en) in het aantal aandelen in de uitgevende instelling [bedrijf 1] waarover hij beschikte, niet onverwijld aan de Minister van Financiën, althans aan de Autoriteit Financiële Markten heeft gemeld, te weten:
-de toename van 10 aandelen op of omstreeks 28 november 2006 (D-10 11/12; D-22 6/8 en 7/8; D-01, blz. 24); en/of
-de toename van 4.500 aandelen op of omstreeks 30 november 2006 (D-10 11/12; D-22 6/8 en 7/8; D-01, blz. 24); en/of
-de afname van 2.000 aandelen op of omstreeks 6 december 2006 (D-22 6/8 en 7/8; D-01, blz. 24); en/of -de afname van 970 aandelen op of omstreeks 6 december 2006 (D-26 3/15; D-01, blz. 23); en/of
-de afname van 880 aandelen op of omstreeks 7 december 2006 (D-26 3/15; D-01, blz. 23)
en/of
hij, als commissaris van [bedrijf 1] op of omstreeks 5 januari 2007 te Dordrecht en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen opzettelijk de hierna te noemen wijziging in de aandelen in de uitgevende instelling [bedrijf 1] waarover hij beschikte, niet onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten heeft gemeld, te weten:
-de afname van 2.510 aandelen op of omstreeks 5 januari 2007 (D-22 6/8 en 7/8; D-01, blz. 24).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bespreking van de verweren

Feit 1
De raadsman heeft in eerste aanleg en hoger beroep betoogd dat niet kan worden bewezenverklaard dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van voorwetenschap, zodat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte niet eerder dan op 29 november 2006 om 14.10 uur over voorwetenschap met betrekking tot [bedrijf 1] beschikte, terwijl hij reeds op 27 november 2006 transacties in aandelen [bedrijf 1] heeft verricht, bestaande uit een eenmalige aankoopopdracht danwel een doorlopende kooporder, welke transacties (pas) op 28 en 30 november 2006 zijn uitgevoerd.
Naar het oordeel van het hof is hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden, zodat het verweer moet worden verworpen. Uit overzichten van het account van de verdachte bij [bedrijf 2], en gelet ook op de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg op 20 november 2012 dat hij zelf na het inloggen via zijn account transacties verrichtte, blijkt reeds dat de verdachte op 30 november 2006 transacties in aandelen [bedrijf 1] heeft verricht, inhoudende het via internet aan [bedrijf 2] doorgeven van een viertal aankooporders om (de tijden afgerond) 09.06 uur (1.000 aandelen), 09.14 uur (2.000 aandelen), 09.17 uur (1.000 aandelen) en 09.47 uur (500 aandelen) welke transacties op die datum steeds kort daarna zijn uitgevoerd (bijlage bij proces-verbaal verhoor [getuige] 8 maart 2012.
De op 30 november 2006 geannuleerde transactie (voor 4.500 aandelen) waar de verdediging naar verwijst, ondersteunt de verklaring van de verdachte niet. Uit de registratie van de bank volgt allereerst dat deze aankooporder door verdachte is doorgegeven op 29 november 2006 om 19.55 uur (afgerond) en daarmee op een moment dat verdachte (sinds 14.10 uur) over bedoelde voorwetenschap beschikte. De annulering wordt door verdachte doorgegeven op 30 november 2006 om (afgerond) 09.02 uur en daarmee kort vóór het doorgeven van het hiervóór genoemde viertal aankooporders (tot een totaal van – eveneens – 4.500 aandelen). Voorts betreft het, anders dan de verdediging stelt, geen eenmalige of doorlopende order (zoals een GTD (good till date) order) maar een GTC (good till canceled) order.
Het voorgaande wordt bevestigd door de op 10 september 2015 bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [getuige], compliance officer bij [bedrijf 2]
De stelling van de verdediging dat de aankoop van 10 aandelen [bedrijf 1] op 28 november 2006 (nog voordat verdachte over bedoelde voorwetenschap beschikte) de eerste uitvoeringshandeling was van de door verdachte geplaatste aankooporder tot een totaal van 4.500 aandelen, en de uitvoering op die dag beperkt bleef tot (slechts) 10 aandelen omdat het saldo op verdachtes (beleggings)rekening onvoldoende was voor de aankoop van méér dan 10 aandelen, vindt geen steun in het dossier. Uit de overzichten van het account van de verdachte bij [bedrijf 2] is juist op te maken dat na aankoop van bedoelde 10 aandelen er nog saldo resteerde (zijnde € 15,32) voor de aankoop van nog een aantal aandelen. Uit de specificatie van de aankoop ('Order select') van deze 10 aandelen valt evenmin af te leiden dat het een onderdeel betreft van een grotere aankooporder, veeleer is uit de specificatie af te leiden dat het een aankooporder van slechts 10 aandelen betreft.
Overigens heeft de verdachte tegenstrijdige verklaringen afgelegd met betrekking tot de datum waarop hij de transacties zou hebben verricht (pv terechtzitting 8 juni 2012: één dag voor de vergadering van commissarissen; pv terechtzitting 20 november 2012: twee dagen voor de vergadering van commissarissen). Voorts blijkt uit een overzicht van het account van de verdachte bij [bedrijf 2] dat de verdachte op 27 november 2006 over onvoldoende saldo beschikte voor de aankoop van 4.500 aandelen [bedrijf 1] voor (ongeveer) € 2,20 per aandeel, terwijl naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat de verdachte over kredietruimte kon beschikken (bijlage 3 en 5 bij proces-verbaal verhoor [getuige] 8 maart 2012: het saldo na de transactie op 28 november 2006 bedraagt € 15,32; de ‘credit line limit’ bedraagt € 0,00).
Feit 2
De raadsman heeft in eerste aanleg betoogd dat de omstandigheid dat de verdachte de door hem in november en december 2006 en januari 2007 verrichte transacties in aandelen [bedrijf 1] niet aan de AFM heeft gemeld, niet in strijd is met het doel van het bepaalde in artikel 16 van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen en, zo begrijpt het hof, artikel 5:48 van de Wet op het financieel toezicht, zodat de verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe hebben de verdachte en zijn raadsman aangevoerd, zo begrijpt het hof, dat de notering van [bedrijf 1] aan de Amsterdamse beurs (binnen korte tijd) na de transacties zou eindigen (en is geëindigd).
Het hof overweegt als volgt.
De Memorie van Toelichting bij de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen vermeldt over het doel van deze Wet, voor zover van belang (Kamerstukken II 2002-2003, 28 985, nr. 3, p. 1):
‘Dit wetsvoorstel dient ter vervanging van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde ondernemingen 1996 (hierna te noemen: Wmz 1996) die op 1 juli 1997 in werking is getreden. De Wmz 1996 geeft uitvoering aan richtlijn nr. 88/627/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1988 betreffende de gegevens die moeten worden gepubliceerd bij de verwerving en de overdracht van een belangrijke deelneming in een ter beurze genoteerde vennootschap (PbEG L 348). Deze richtlijn is gecodificeerd in richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184) (hierna te noemen: richtlijn melding zeggenschap).
[…]
De richtlijn melding zeggenschap heeft als doel om beleggers in effecten door passende informatie beter te beschermen en een groter vertrouwen in de effectenmarkten te laten krijgen, teneinde de goede werking van deze markten te verzekeren. De instrumenten ter verwezenlijking van dit doel zijn een meldingsplicht voor de belegger en een openbaarmaking van de aldus gemelde gegevens.’
Artikel 16 van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen is (vrijwel) onveranderd opgenomen in artikel 5:48 van de Wet op het financieel toezicht.
Door het niet melden van de door de verdachte op 28 november, 30 november, 6 december, 7 december 2006 en 5 januari 2007 verrichtte transacties in aandelen [bedrijf 1] heeft de verdachte naar het oordeel van het hof gehandeld in strijd met het voormelde doel (het beschermen van beleggers en het vergroten van het vertrouwen van beleggers in de effectenmarkten), zodat het verweer moet worden verworpen. De omstandigheid dat de notering van [bedrijf 1] in juni 2007 is geëindigd, kan naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel leiden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1:
hij op 30 november 2006 in Nederland, behorende tot de categorie personen genoemd in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, gebruik heeft gemaakt van voorwetenschap als bedoeld in artikel 46, vierde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, door transacties te verrichten in aandelen in het fonds [bedrijf 1], zijnde effecten die op dat moment waren toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt die gelegen of werkzaam is in Nederland, te weten Euronext Amsterdam, immers heeft hij 4.500 aandelen in het fonds [bedrijf 1] gekocht en verworven via zijn effectenrekening bij [bedrijf 2] te Brussel op Euronext Amsterdam, terwijl hij bekend was met niet openbaar gemaakte concrete informatie die rechtstreeks betrekking had op [bedrijf 1], te weten:
- dat [bedrijf 1] voor het einde van het kalenderjaar een intentieverklaring verwachtte van een bedrijf met de codenaam [codenaam], met daarin een bod in contanten op alle aandelen van [bedrijf 1], en
- dat de Supervisory Board van [bedrijf 1] op 29 november 2006 instemde met het voorstel van de Management Board van [bedrijf 1] om een bank ([naam bank]) in te schakelen om met de Supervisory Board van [bedrijf 1] te werken aan de voorgestelde overname door en transactie met een bedrijf met de codenaam [codenaam] en/of het voeren van onderhandelingen door [bedrijf 1] met een bedrijf met de codenaam [codenaam] over een niet-bindende intentieverklaring over overname van [bedrijf 1] door [codenaam],
terwijl die informatie nog niet openbaar was en waarvan de openbaarmaking significante invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds [bedrijf 1] en hij over die voorwetenschap beschikte vanwege het feit dat hij als lid van en voorzitter van de Supervisory Board van [bedrijf 1] toezicht hield op het beleid en de algemene gang van zaken van [bedrijf 1]
feit 2:
hij, als commissaris van [bedrijf 1] in de periode van 28 november 2006 tot en met 7 december 2006 in Nederland, opzettelijk de hierna te noemen wijzigingen in het aantal aandelen in de uitgevende instelling [bedrijf 1] waarover hij beschikte, niet onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten, heeft gemeld, te weten:
- de toename van 10 aandelen op 28 november 2006,
- de toename van 4.500 aandelen op 30 november 2006,
- de afname van 2.000 aandelen op 6 december 2006,
- de afname van 970 aandelen op 6 december 2006, en
- de afname van 880 aandelen op 7 december 2006,
en
hij, als commissaris van [bedrijf 1] op 5 januari 2007 in Nederland opzettelijk de hierna te noemen wijziging in de aandelen in de uitgevende instelling [bedrijf 1] waarover hij beschikte, niet onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten heeft gemeld, te weten:
- de afname van 2.510 aandelen op 5 januari 2007.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in bijlage 1 achter dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 46, eerste lid, van de Wet toezicht
effectenverkeer 1995.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet melding zeggenschap en
kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd
en
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5:48, zesde lid, van de Wet op het financieel
toezicht, opzettelijk begaan.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van 18.000 euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 115 dagen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van 15.000 euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 115 dagen, en een werkstraf voor de duur van 180 dagen, bij niet naar behoren te verrichten te vervangen door 90 dagen hechtenis.
De verdediging heeft het hof verzocht, ingeval het hof niet mocht overgaan tot vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde en ontslag van rechtsvervolging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, bij de strafmaat rekening te houden met de omstandigheid dat er sprake is van schending van de redelijke termijn, waarbij als aanvangsdatum 8 februari 2010 moet worden gehanteerd, de leeftijd van de verdachte, zijn huidige inkomen, het tijdsverloop en zijn blanco uittreksel justitiële documentatie.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als president-commissaris van een beursgenoteerde instelling gehandeld in strijd met het verbod op handel met voorwetenschap en heeft transacties in aandelen van die instelling niet onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten gemeld.
Handel in financiële instrumenten met gebruik van voorwetenschap schaadt het vertrouwen in de goede werking van de financiële markten, omdat degenen die dit doen op basis van een informatievoorsprong een ongerechtvaardigd voordeel willen behalen.
De verdachte heeft door hem verrichtte effectentransacties niet onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten gemeld. Daarmee heeft de verdachte onduidelijkheid laten bestaan over zijn effectenbezit en heeft hij de door de wetgever beoogde transparantie van de effectenmarkt geschaad.
Het hof heeft met betrekking tot de op te leggen straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg van Voorzitters van Strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken (LOVS). Als uitgangspunt heeft dan te gelden, gelet op het benadelingsbedrag, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week tot 2 maanden, dan wel een taakstraf van overeenkomstige duur.
Het hof hanteert bij het opleggen van de straf als uitgangspunt dat handel met voorwetenschap door een president-commissaris van een beursgenoteerde vennootschap dient te worden bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dat niet kan worden volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf of een geldboete.
Het hof houdt er in strafmatigende zin rekening mee dat het gaat om bijna 10 jaar oude feiten, de verdachte inmiddels 73 jaar oud en gepensioneerd is, verdachte geen bestuurs- of toezichthoudende functies bij een beursgenoteerde vennootschap meer vervult en niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Daarbij is voor een relatief beperkt bedrag ( €10.000,-) in aandelen gehandeld en wordt de winst die verdachte met de transacties heeft gemaakt in de ontnemingszaak aan verdachte ontnomen.
Het hof ziet in de samenloop van deze (strafmatigende) omstandigheden aanleiding af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en zal volstaan met het opleggen van een geldboete. Het hof is daarbij wel van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de rechtbank opgelegde geldboete.
Overschrijding redelijke termijn
Daarbij voegt zich de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank gaat ervan uit dat op 8 juli 2010 de redelijke termijn is aangevangen, zijnde het moment waarop de verdachte door de FIOD op de hoogte werd gesteld van het feit dat er een strafrechtelijk onderzoek liep naar onder meer het handelen met voorwetenschap in aandelen [bedrijf 1]
Bij brief van de FIOD van 8 februari 2010 is dit aan verdachte medegedeeld, en dat het gewenst is dat de verdachte (als verdachte) wordt gehoord (bijlage D50, doorgenummerde dossierpagina 624). De kennisname van deze brief is door de rechtbank gehanteerd als aanvangsmoment voor de redelijke termijn, waarbij zij abusievelijk 8 juli 2010 als datum van versturen van de brief heeft opgenomen.
Het hof gaat echter uit van 26 juli 2010, zijnde het moment waarop de vervolgingsbeslissing is meegedeeld aan de verdachte en hem een transactie is aangeboden. Eerst dan is jegens verdachte een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Artikel 6 EVRM dwingt niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden (o.a. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358; zie ook de in de appelschriftuur aangehaalde jurisprudentie). Uit genoemde brief van de FIOD van 8 februari 2010 volgt naar het oordeel van het hof evenmin dat tegen de verdachte een strafvervolging zal worden ingesteld.
Het voorgaande brengt met zich dat de redelijke termijn is aangevangen op 26 juli 2010. De eerste (regie)zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 9 juni 2011. Op die zitting is de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het verrichten van onderzoekshandelingen. Blijkens een brief van de rechter-commissaris van 12 april 2012 zijn deze handelingen op die datum afgerond. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft vervolgens plaatsgevonden op 20 november 2012. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van ongeveer vier maanden. De omstandigheid dat die overschrijding mede is veroorzaakt door de uitvoering van onderzoekswensen van de verdediging en door de verhindering van de verdediging voor een inhoudelijke behandeling op 6 of 7 augustus 2012 of 25 september 2012 doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af.
Het eindvonnis dateert van 4 december 2012. Het hoger beroep is door de verdachte ingesteld op 18 december 2012. Het dossier is bij het hof binnengekomen op 14 november 2013. Op 24 oktober 2014 heeft het hof een aanvang gemaakt met de behandeling in hoger beroep. Heden wordt uitspraak in hoger beroep gedaan. Nader onderzoek door het hof bracht dit met zich. Terwijl de verstreken termijn in eerste aanleg twee jaren en vier maanden bedroeg, heeft deze in hoger beroep drie jaren en drie maanden belopen. In beide instanties is derhalve sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), die echter tot op zekere hoogte zowel in eerste als in tweede aanleg verklaard wordt door nader onderzoek dat moest worden gedaan. Het hof zal bij strafoplegging met deze overschrijding rekening houden in de mate als hierna vermeld.
Bij deze stand van zaken, en alles afwegende, komt het hof tot de volgende beslissing. Het hof zou -indien het strafproces zich binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM had afgespeeld- aan de verdachte hebben opgelegd een geldboete van € 30.000,00. Genoemd tijdsverloop brengt evenwel met zich dat het hof deze boete verlaagt tot € 27.000,00.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van deze hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 en 2 Overdrachtsbesluit Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 45c en 46 Wet toezicht effectenverkeer 1995, artikel 16 van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen en artikel 5:48 Wet op het financieel toezicht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 27.000,00 (zevenentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
170 (honderdzeventig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. A.M. van Amsterdam en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van
mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 maart 2016.

[....]

[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]