ECLI:NL:GHAMS:2016:82

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
200.172.474/01 en 200.172
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en huwelijksgerelateerde behoefte met onvoldoende onderbouwing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam inzake de alimentatie en de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De man had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank, waarin zijn alimentatieverplichting was vastgesteld op € 9.957,- per maand, aangevochten. Hij verzocht de alimentatie te verlagen naar maximaal € 4.000,- per maand. De vrouw had in incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatie te verhogen naar € 24.000,- per maand. De rechtbank had vastgesteld dat de vrouw onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar behoefte, die was gebaseerd op verouderde bankafschriften uit 2001 en 2008. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende inzicht had gegeven in haar uitgavenpatroon tijdens het huwelijk, wat essentieel was voor de beoordeling van haar behoefte. Het hof concludeerde dat de vrouw niet aan haar stelplicht had voldaan en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. Het verzoek van de man om de werking van de beschikking te schorsen werd afgewezen, omdat zijn hoger beroep was ingetrokken. De uitspraak werd gedaan op 19 januari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 januari 2016
Zaaknummers: 200.172.474/01 en 200.172.474/02
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/558879 / FA RK 14-821 en C/13/577865 / FA RK 14/9189.
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.172.474/01 van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J.F.A. Mutsaers te Haarlem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
en in de zaak met zaak met zaaknummer 200.172.474/02 van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker,
advocaat: mr. M.J.F.A. Mutsaers te Haarlem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen.
1. Het geding in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.171.027/01 en het geding in de zaak met zaaknummer 200.171.027/02
1.1. partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 30 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de (echtscheidings)beschikking van 1 april 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/558879 / FA RK 14-821 en C/13/577865 / FA RK 14/9189.
1.3. De vrouw heeft op 26 augustus 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De man heeft op 7 oktober 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5. De man heeft op 26 oktober 2015 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft eveneens op 26 oktober 2015 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaken zijn op 5 november 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 2 april 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 april 2015 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben tot eind 2011/begin 2012 samengewoond in de voormalig echtelijke woning te [woonplaats b] . Uit hun huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1962.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam in loondienst bij de Vrije Universiteit Amsterdam.
Aan huur betaalt zij thans € 2.000,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 114,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 360,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in dit hoger beroep van belang, - uitvoerbaar bij voorraad- een door de man met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 9.957,- per maand. Deze beschikking is gegeven op het (gewijzigde) verzoek van de vrouw de uitkering te bepalen op € 20.000,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, -naar het hof begrijpt- de door hem te betalen uitkering op maximaal € 4.000,- per maand vast te stellen.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de grieven van de man af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij de door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering te bepalen op € 24.000,- per maand.
3.4.
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep de grieven van de vrouw te verwerpen.
het schorsingsverzoek
3.5.
In de zaak met zaaknummer 200.172.474/02 verzoekt de man de werking van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal hoger beroep
4.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn hoger beroep ingetrokken, zodat de door hem aangevoerde grieven niet meer kunnen worden onderzocht. Het principaal hoger beroep zal daarom worden verworpen.
In incidenteel hoger beroep
4.2.
De vrouw heeft, desgevraagd, haar incidenteel hoger beroep gehandhaafd. Dat brengt mee dat het hof de door haar opgeworpen grieven dient te beoordelen en dat het hof als gevolg van de devolutieve werking van het hoger beroep ook toekomt aan de verweren die de man ter zake in eerste aanleg heeft gevoerd.
4.3.
De vrouw stelt in haar incidenteel hoger beroep dat de rechtbank van een te lage behoefte is uitgegaan.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke mate van welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Vaststelling van de behoefte slechts op grond van de door de vrouw in haar incidenteel hoger beroep genoemde zogenaamde Hofnorm is, gelet hierop en reeds nu de man daar niet uitdrukkelijk mee instemt, niet aan de orde.
4.4.
De rechtbank heeft voornoemd uitgangspunt eveneens onderkend en daarbij overwogen dat aannemelijk is geworden dat partijen een relatief hoge welstand tijdens het huwelijk hebben gekend. De rechtbank heeft vervolgens de behoefte van de vrouw vastgesteld, uitgaande van de door de vrouw ingediende behoeftelijst (productie 7 bij het inleidend verzoekschrift), waarin de vrouw een netto behoefte van € 8.250,- per maand berekend heeft. Daarbij is door de rechtbank opgemerkt ‘dat deze lijst door de vrouw enkel is onderbouwd met bankafschriften uit 2001 en 2008, die dus geen zicht geven op de uitgaven in de meer recente huwelijkse jaren’. De vrouw heeft volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom zij niet recentere financiële stukken ter onderbouwing van haar behoefte had overgelegd. Anderzijds heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de man zijn verweer ten aanzien van de behoefte van de vrouw niet met financiële stukken heeft onderbouwd. De huwelijksgerelateerde behoefte is vervolgens, met correcties op diverse posten, vastgesteld op € 5.713,- netto per maand. Uitgaande van de eigen verdiencapaciteit van de vrouw is de aanvullende behoefte vervolgens door de rechtbank vastgesteld op € 9.957,- bruto per maand, tegen welke (eind) berekening de vrouw op zichzelf geen grief heeft gericht.
4.5.
Ook in hoger beroep geldt dat de vrouw de hoogte van haar huwelijksgerelateerde behoefte op grond van de maatstaf zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven dient te stellen en te onderbouwen. In haar hoger beroepschrift stelt zij dat de huwelijksgerelateerde behoefte -naar het hof begrijpt op grond van het (huidige) inkomen van de man- € 24.000,- bruto per maand bedraagt. Bij haar nadere stukken van 26 oktober 2015 heeft de vrouw een (nieuwe) behoeftelijst in het geding gebracht, met daarbij recente bankafschriften als voornaamste onderbouwing. De totale in die lijst opgenomen behoefte bedraagt € 8.821,- netto per maand.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat die behoefte is gebaseerd op haar huidige uitgavenpatroon, dat deze in beginsel reëel en huwelijksgerelateerd is, maar dat daarin bepaalde posten, zoals de post vakantie, -wegens haar huidige gebrek aan hogere inkomsten- te laag zijn gewaardeerd. Op grond van de Hofnorm, alsmede het inkomen van de man in 2012, bedraagt haar behoefte € 13.000,- netto per maand, aldus de vrouw.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw ter onderbouwing van deze behoeftelijst onvoldoende inzicht heeft verstrekt in het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens (de laatste jaren van samenwoning gedurende) het huwelijk van partijen. Daarbij is van belang dat ook haar huidige uitgaven moeten worden afgezet tegen de welstand gedurende het huwelijk. De vrouw heeft ter onderbouwing van die welstand in hoger beroep -anders dan het toevoegen van haar recente (nahuwelijkse) bankafschriften- niet meer in het geding gebracht dan in eerste aanleg, terwijl ook de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet kan worden volstaan met inzicht in het uitgavenpatroon van partijen in 2001 en 2008. Enerzijds kunnen de recente bankafschriften niet gelden ter onderbouwing van het huwelijksgerelateerde uitgavenpatroon, terwijl anderzijds, bij gebrek aan (voldoende) gegevens omtrent de uitgaven in de huwelijkse periode na 2008, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet kan worden vastgesteld of de hoge welstand in 2008 voldoende representatief was voor de daarop volgende jaren van de samenwoning tijdens het huwelijk.
In hoger beroep heeft de vrouw naar het oordeel van het hof evenmin een afdoende verklaring gegeven voor de afwezigheid van die stukken. Zij stelt dat de man weigert (voldoende) inzicht te verschaffen in zijn inkomsten gedurende de huwelijkse periode- en daarna, maar -wat daar ook van zij- dat ontslaat de vrouw niet van haar verplichting door middel van een degelijk onderbouwd overzicht voldoende mate van inzicht te verschaffen in de uitgaven die partijen gedurende -de laatste jaren van- de huwelijkse samenwoning pleegden te doen. De enkele stelling dat de man alle uitgaven voldeed en de vrouw daar geen zicht op had volstaat in dit verband niet, temeer nu zij wel in staat is geweest de (hoge) uitgaven over het jaar 2008 inzichtelijk te maken. Nu de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbod zoals geformuleerd onder punt 79 van haar incidenteel hoger beroepschrift. Evenmin komt het hof toe aan haar grieven die zien op de draagkracht van de man. De bestreden beschikking zal derhalve worden bekrachtigd.
Het schorsingsverzoek
5.1.
Nu de man zijn hoger beroep heeft ingetrokken, is daarmee ook de grond voor het schorsingsverzoek vervallen. Dat verzoek zal worden afgewezen.

6.Beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.172.474/01:
in principaal hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep van de man;
in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.172.474/02:
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. M. Wigleven en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.