ECLI:NL:GHAMS:2016:812

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
K15-0234
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beklag tegen beslissing om geen strafvervolging in te stellen wegens smaad en belediging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een beklagprocedure met rekestnummer K15/0234. Het beklag is ingediend door [naam klager], vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. Th. Boumans, tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen [beklaagde] voor belediging en smaad. De aanleiding voor het beklag was een column in 'Nieuwe Revu' waarin beklaagde kritiek uitte op het optreden van de stichting waarvan klager voorzitter is, die op de dag van nationale rouw voor de slachtoffers van de ramp met vlucht MH17 een feestelijke opening van het carnavalsseizoen wilde organiseren.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vrijheid van meningsuiting, zoals beschermd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof concludeert dat smaad en laster uitingsdelicten zijn die de vrijheid van meningsuiting inperken. De vraag die beantwoord moest worden, was of de vervolging van beklaagde noodzakelijk was in een democratische samenleving. Het hof oordeelt dat de kans op een veroordeling van beklaagde door de strafrechter niet groot is, gezien de context van de column en het maatschappelijk debat waarin deze is geplaatst.

Het hof stelt vast dat de beledigende passages in de column, hoewel ze als zodanig kunnen worden aangemerkt, in het kader van de maatschappelijke discussie minder zwaar wegen. De beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen wordt als goed onderbouwd beschouwd. Het hof wijst het beklag af, waarbij het opmerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze beschikking.

Uitspraak

` GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van op het beklag met het rekestnummer K15/0234 van
[naam klager],
klager,
woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde:
mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen.

1.Het beklag

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 2 juni 2015 het aldaar op 7 mei 2015 binnengekomen klaagschrift ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen [beklaagde], wonende te [woonplaats], ter zake van belediging en smaad.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 20 oktober 2015 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal, van de gemotiveerde sepotbrief van de officier van justitie aan klager en van het ambtsbericht namens de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 17 augustus 2015.
Aan deze beschikking zijn kopieën van het verslag en ambtsbericht gehecht.

4.De beoordeling van het beklag

Klagers bezwaren richten zich tegen door beklaagde in een column in ‘Nieuwe Revu’ geleverde kritiek op het optreden van de stichting waarvan klager voorzitter is, welke stichting voornemens was op feestelijke wijze de opening van het carnavalsseizoen te vieren op de dag van nationale rouw voor de slachtoffers van de ramp met vlucht MH17 in Oekraïne.
Het hof heeft allereerst te beoordelen of vervolging op basis van de aanwijzingen in het dossier ertoe zou kunnen leiden dat de strafrechter aan wie de zaak zou worden voorgelegd, tot een bewezenverklaring zou komen. Als dat niet het geval is, heeft het hof te beoordelen of aanvullend onderzoek tot een andere opvatting zou kunnen leiden.
Ten aanzien van smaad:
Met betrekking tot het toetsingskader geldt het volgende.
Smaad en laster zijn zogeheten uitingsdelicten: vervolging en veroordeling ter zake van deze delicten vormen aldus inperkingen van de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting wordt onder meer beschermd door artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. (…)
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (…) de bescherming van de goede naam (…) van anderen (…).
Tegen de achtergrond van het eerste lid van dit artikel moet beoordeeld worden of de in het tweede lid geformuleerde beperking tot vervolging van beklaagde noopt.
Ter beantwoording van de vraag of sprake is van een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking, is het volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte. Voor een goed functionerende democratische samenleving is immers van essentieel belang dat burgers hun mening kunnen uiten en aan maatschappelijke discussies kunnen deelnemen. Waar het gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie, is een beperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd, ook niet als het gaat om uitlatingen die kwetsen, choqueren of verontrusten. Overheidsingrijpen in de vorm waarin en de wijze waarop meningen worden geuit is zonder verdragsschending slechts mogelijk indien, bij een weging van belangen, het maatschappelijk belang bij een vrij en open debat niet langer de doorslag kan geven.
Gelet op dit toetsingskader is een strafrechtelijke vervolging van beklaagde niet kansrijk te achten.
Het is immers niet ongebruikelijk dat juist in een column maatschappelijke verschijnselen op uitvergrote – en daardoor ongenuanceerde – wijze aan de kaak worden gesteld om daarmee een bijdrage aan het maatschappelijk debat te leveren. In het algemeen zal de lezer van een column zich bewust zijn van de aan een column eigen stijlkenmerken en de daarin gebezigde termen met de nodige korrels zout tot zich te nemen.
Klager is in het publieke debat betrokken geraakt als woordvoerder van de stichting die de opening van het carnavalsseizoen wilde organiseren. Zijn commentaar op de vraag of dit op de dag van de nationale rouw wel gepast zou zijn, heeft de weg naar verscheidene media gevonden. Het is daarom begrijpelijk dat hij in de column bij naam is genoemd; dat vloeit immers voort uit de omstandigheid dat hij in zekere zin een publieke figuur is geworden.
Strafrechtelijke vervolging ligt in dergelijke gevallen niet snel in de rede, ook niet als – zoals in dit geval - de door beklaagde aan klager toegeschreven eigenschappen en gedragingen op niets gebaseerd zijn of, minst genomen, sterk overdreven zijn.
Ten aanzien van belediging:
Het hof is van oordeel dat passages uit de tekst van beklaagde als beledigend kunnen worden aangemerkt. Nu het echter om een column gaat (waarover hiervoor reeds het nodige is vermeld) over een onderwerp dat op dat moment onderdeel uitmaakte van het maatschappelijk debat (zoals hiervoor is overwogen), wordt het strafbare karakter aan de beledigingen, in elk geval in vergaande mate, ontnomen.
Bij deze stand van zaken is de kans dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde zal komen niet heel groot. Voor zover deze geringe kans wel aanwezig zou zijn, kan het hof de beslissing van de officier van justitie om niet tot vervolging over te gaan billijken; de door klager in de aangifte aangekaarte kwestie heeft onvoldoende maatschappelijk belang om het ultimum remedium dat strafvervolging is te kunnen rechtvaardigen.
Het hof is van oordeel dat de officier van justitie op goede gronden tot zijn beslissing is gekomen om geen gevolg te geven aan de klagers aangifte en acht het beklag kennelijk ongegrond.

5.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, N. van der Wijngaart en I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S.G.J. Berk, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.