Uitspraak
Onderzoek van de zaak
Tenlastelegging
hij
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode 1 november 2002 tot en met 26 juni 2003 te Mijdrecht en/of te Baambrugge en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verschillende personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven;
Vonnis waarvan beroep
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Feiten en omstandigheden
- De onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten (in georganiseerd verband opzettelijk overtreden van artikel 5 van de Wet op de accijns) zouden feiten betreffen uit de periode van eind 2002 tot eind juni 2003. De verdachte is op verdenking hiervan aangehouden op 23 september 2003. Op 20 september 2005 wordt de verdachte gedagvaard om op 19 oktober 2005 ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam te verschijnen teneinde terecht te staan voor hetgeen hem ten laste is gelegd. De betekening van de dagvaarding is in persoon gedaan op 20 september 2005 aan het adres [adres 2] .
- Op het onderzoek ter terechtzitting van 19 oktober 2005 is de verdachte niet verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman van de verdachte, die niet in het bezit van verdachtes (complete) strafdossier is gebleken te zijn, waarop de zaak voor onbepaalde tijd moest worden aangehouden.
- Op 6 juli 2006 is de verdachte niet verschenen. Hij wenste, zo liet zijn gemachtigd raadsman weten, dat zijn zaak werd beëindigd, maar wenste daarbij wel ter terechtzitting aanwezig te zijn. De raadsman van de verdachte verklaarde evenwel dat hij nog steeds niet in het bezit was gesteld van het volledige schaduwdossier, hoewel dat door de officier van justitie was toegezegd.
- Op 13 april 2007 heeft in eerste aanleg de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte plaatsgevonden, maar hij noch zijn raadsman is op de zitting verschenen. De oproeping van de verdachte is juist betekend, doch niet in persoon. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 april 2007 (en evenmin uit het dossier) blijkt waarom de raadsman niet is verschenen.
- Op 27 april 2007 heeft de rechtbank uitspraak in verdachtes zaak gedaan en hem veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. In het vonnis heeft de rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd met een periode van 1 jaar en 10 maanden.
- Hiertegen is op 3 mei 2007 door de raadsman, namens de verdachte, hoger beroep ingesteld. Op 22 januari 2009 heeft het eerste onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden
- De daarop volgende terechtzitting vond plaats op 4 februari 2010. De zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (23-005445-07) en [medeverdachte 2] (23-003097-07) zijn toen gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld. De verdachte – die niet was verschenen – bleek niet te zijn gedagvaard, noch te zijn opgeroepen op zijn adres te Southport (Engeland), het adres dat hij bij zijn aanhouding op 23 september 2003 had opgegeven. Het proces-verbaal van die zitting bepaalde dat de verdachte voor de volgende zitting diende te worden opgeroepen aan het adres [adres 2] , Amsterdam, de laatste feitelijk bekende verblijfplaats, aan de [adres 3] (Engeland) en als zonder vaste woon- of verplaats in Nederland woonachtige of verblijvende.
- Op de terechtzitting van 14 oktober 2013 is het hof gebleken dat de verdachte niet was verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman. De zaak tegen de verdachte is opnieuw aangevangen. Ter terechtzitting heeft de raadsman een aanhoudingsverzoek gedaan, omdat hij niet beschikte – hoewel hij daarnaar had gevraagd – over een compleet dossier. Hij miste nagenoeg alle stukken. De raadsman merkte op dat zijn voorganger alle stukken van deze zaak had teruggestuurd naar het openbaar ministerie. De advocaat-generaal repliceerde daarop dat het gerechtshof verantwoordelijk is geworden voor de verstrekking van de procestukken. Het hof heeft toen beslist de zaak aan te houden en de raadsman alsnog een afschrift van het dossier te verstrekken, nu de raadsman niet over voldoende gelegenheid heeft beschikt de zaak tegen zijn cliënt voor te bereiden. Tevens heeft het hof beslist de verdachte op te roepen op het laatst van hem bekend geworden adres in [land] . De advocaat-generaal heeft daarop medegedeeld dat het oproepen van de verdachte in [land] niet mogelijk is gelet op de plaatselijke omstandigheden aldaar.
- Het hof heeft op de terechtzitting van 14 oktober 2013 voorts bepaald dat de zaak uiterlijk in maart 2014 op de terechtzitting bij het hof dient te worden behandeld en heeft een lijstje toegevoegd van adressen waarop de verdachte dient te worden opgeroepen dan wel waaraan een afschrift dient te worden verzonden.
- Niettegenstaande voormelde beslissing van het hof heeft de zaak pas weer ter terechtzitting van 28 januari 2016 gediend. De verdachte is niet verschenen en evenmin de raadsman, die bij brief van 27 januari 2016 heeft medegedeeld dat hij geen contact meer heeft gehad met zijn cliënt, stellende dat hij zich niet gemachtigd voelt het woord te voeren, aangezien er – kennelijk ook van zijn zijde – geen contact met de verdachte kan worden gelegd.
- Ter terechtzitting van het hof op 28 januari 2016 heeft het hof vastgesteld dat een oproeping van de verdachte niet is uitgegaan aan zijn eerder opgegeven adres aan de [adres 3] (Engeland), noch aan het adres te Amsterdam en dat evenmin een oproeping heeft plaatsgevonden aan zijn adres in [land] . De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat het door het openbaar ministerie eerder ingenomen standpunt met betrekking tot verzending van een oproeping aan zijn bekende adres in [land] – gelet op de berichten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie – nog steeds heeft te gelden. Enkel een als zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland woonachtige of verblijvende oproeping is aan de griffie betekend.
- Voorts heeft het hof vastgesteld dat de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] is geëindigd in de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op 27 mei 2015, wegens het overlijden van deze medeverdachte (tevens getuige in de zaak [verdachte] ).