ECLI:NL:GHAMS:2016:794

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
7 maart 2016
Zaaknummer
23-000182-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepteeltzaak met hoofdelijk opgelegde betalingsverplichting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde, geboren in Korea in 1978, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt en had hoger beroep ingesteld tegen de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 10.053,37 zou betalen aan de staat. De politierechter had eerder een bedrag van € 3.078,93 opgelegd.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en is tot de conclusie gekomen dat de veroordeelde en haar levenspartner samen een rol hebben gespeeld in de exploitatie van een hennepkwekerij. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van één oogst in een pand in Hoorn, maar dat er in een ander pand in Zwaag geen oogst heeft plaatsgevonden. De advocaat-generaal had gevorderd dat de veroordeelde de verplichting zou krijgen om € 10.053,37 te betalen, maar het hof heeft dit bedrag herzien.

Na een gedetailleerde berekening van de opbrengsten en kosten van de hennepkwekerij, heeft het hof vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de oogst € 3.614,62 bedraagt. Dit bedrag is vervolgens verdeeld over drie partijen, waarbij de veroordeelde en haar partner samen een derde deel toekomen. Uiteindelijk heeft het hof de veroordeelde de hoofdelijke verplichting opgelegd om € 1.204,87 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer: 23-000182-14
Datum uitspraak: 26 februari 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 januari 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-743075-13 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Korea) op [geboortedag] 1978,
adres: [adres 1].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 10.053,37.
De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 januari 2014 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van het medeplegen van het telen van hennep.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 3 januari 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 3.078,93 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2016 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het telen van hennep.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 10.053,37 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal is hierbij uitgegaan van twee gelijktijdige oogsten op twee kweeklocaties, te weten op het [adres 2] te Hoorn en [adres 1] te Zwaag.
De raadsman van de veroordeelde heeft ten aanzien van het pand aan het [adres 2] ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat er weliswaar één oogst is geweest, maar dat de veroordeelde niet heeft meegedeeld in de opbrengst van deze oogst. In het pand aan de [adres 1] in Zwaag is het nooit tot een oogst gekomen omdat de politie is ingevallen toen de eerste kweek nog werd geteeld. Onder deze omstandigheden heeft de raadsman verzocht ontnemingsvordering af te wijzen.
Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van één oogst in het pand aan het [adres 2] (Hoorn). Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is onvoldoende aannemelijk geworden dat in de woning op de [adres 1] (Zwaag) een oogst heeft plaatsgevonden. Het hof heeft in dit verband in het bijzonder acht geslagen op de feiten en omstandigheden die uit de agenda van de veroordeelde kunnen worden opgemaakt, alsook de combinatie van de uit het dossier te distilleren onderscheidenlijke tijdlijnen met de leeftijd van de aangetroffen hennepplanten op de [adres 1].
Het hof gaat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet mee in de stelling van de veroordeelde dat zij en medeveroordeelde, haar levenspartner, niet hebben meegedeeld in de opbrengst van de hennepoogst aan het [adres 2] (Hoorn). De veroordeelde heeft hieromtrent wisselende verklaringen afgelegd, waarbij ook de bedragen die zij zou hebben gekregen steeds verschilden en uiteindelijk, in hoger beroep, op nul zijn uitgekomen. Het hof acht deze verklaringen ongeloofwaardig en onaannemelijk.
De veroordeelden hebben samen de kwekerij aan het [adres 2] (Hoorn) opgezet met de hulp van twee onbekend gebleven anderen. De veroordeelde en medeveroordeelde hebben samen ten behoeve van de hennepkwekerij (een deel van) het pand aan het [adres 2] ter beschikking gesteld als kweekruimte. De veroordeelde heeft vervolgens werkzaamheden (schoonmaak, knippen) verricht ter ondersteuning van de kwekerij, het proces nauwgezet gevolgd en dienaangaande gedetailleerde aantekeningen gemaakt in haar agenda. Ook zijn de veroordeelde en de medeveroordeelde kennelijk in de aanloop betrokken geweest bij het doen van investeringen voor de hennepkwekerij, aangezien zich bij de stukken een offerte bevindt, gedateerd op 4 januari 2012 (door de verbalisanten factuur genoemd), welke bij de veroordeelde en medeveroordeelde in de gezamenlijke woning aan de [adres 1] is aangetroffen. De veroordeelde heeft voorts verklaard over de wijze waarop zij en haar partner samen zouden delen in de opbrengst van de behaalde oogsten. Aldus hebben de veroordeelde en haar partner samen een volwaardige rol vervuld – naast de twee andere participanten – in de exploitatie van de hennepkwekerij.
Gelet op het voorgaande en de overige uit het dossier gebleken feiten en omstandigheden gaat het hof in het voordeel van de veroordeelde uit van een verdeling van de opbrengst tussen drie partijen: de twee onbekend gebleven personen ieder een derde, en de veroordeelde en de medeveroordeelde samen een derde (1/3). Bij de hiernavolgende berekening hanteert het hof het BOOM-rapport en gaat het uit van 10,5m2 aan kweekoppervlak met 74 planten.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Opbrengst
Hennepopbrengst in gram: 74 planten x 31,8 gram hennep per plant 2.353,20
Geldelijke opbrengst: 2.353,20 gram x € 3,28 € 7.718,49
Kosten
Elektriciteitskosten € 946,55
Afschrijvingskosten € 150,00
Stekken + variabele kosten: 75 x € 6,18 € 457,32
Huurkosten (september – november) € 2.550,00
Totaal € 4.103,87
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de oogst komt na aftrek kosten uit op: € 3,614,62
Zoals hiervoor vermeld, zal het hof ervan uitgaan dat deze opbrengst door drieën is gedeeld, waarvan een derde (1/3) kan worden toegerekend aan de veroordeelde en de medeveroordeelde, tevens haar levenspartner. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet anders dan dat de veroordeelde en de medeveroordeelde
gezamenlijkde beschikking hebben of gedurende een zekere tijd hebben gehad over hun gezamenlijk deel van de opbrengst, zodat het voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt. In het verlengde daarvan zal de betalingsverplichting hoofdelijk worden opgelegd.
Het hof acht, resumerend, aannemelijk geworden dat de veroordeelde en de medeveroordeelde samen wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten door middel van of uit baten van het voornoemde feit waarvoor de veroordeelde bij arrest in de strafzaak is veroordeeld, te weten het medeplegen van het telen van hennep, en wel ten bedrage van afgerond € 1.204,87.

Verplichting tot betaling aan de staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de (hoofdelijke) verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1.204,87.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.204,87 (eenduizend tweehonderdvier euro en zevenentachtig cent).
Legt de veroordeelde de hoofdelijke verplichting op tot
betaling aan de staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.204,87 (eenduizend tweehonderdvier euro en zevenentachtig cent).
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader(s) van veroordeelde hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. P.C. Römer en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 februari 2016.
mr. P.C. Römer en mr. A. Dantuma-Hieronymus zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]