In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde, geboren in Korea in 1978, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt en had hoger beroep ingesteld tegen de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 10.053,37 zou betalen aan de staat. De politierechter had eerder een bedrag van € 3.078,93 opgelegd.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en is tot de conclusie gekomen dat de veroordeelde en haar levenspartner samen een rol hebben gespeeld in de exploitatie van een hennepkwekerij. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van één oogst in een pand in Hoorn, maar dat er in een ander pand in Zwaag geen oogst heeft plaatsgevonden. De advocaat-generaal had gevorderd dat de veroordeelde de verplichting zou krijgen om € 10.053,37 te betalen, maar het hof heeft dit bedrag herzien.
Na een gedetailleerde berekening van de opbrengsten en kosten van de hennepkwekerij, heeft het hof vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de oogst € 3.614,62 bedraagt. Dit bedrag is vervolgens verdeeld over drie partijen, waarbij de veroordeelde en haar partner samen een derde deel toekomen. Uiteindelijk heeft het hof de veroordeelde de hoofdelijke verplichting opgelegd om € 1.204,87 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.