ECLI:NL:GHAMS:2016:793

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
7 maart 2016
Zaaknummer
200.183.252
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het griffierecht voor onvermogenden in civiele procedures

In deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 9 februari 2016, hebben verzoekers verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier om het volledige griffierecht te heffen in hun zaak. Verzoekers, die stellen onvermogend te zijn, hebben aangevoerd dat zij recht hebben op een vermindering van het griffierecht op basis van een eerder verleende toevoeging. De griffier had echter vastgesteld dat verzoeker sub 1 geen aanvraag voor een toevoeging had overgelegd bij het aanbrengen van de zaak, wat in strijd is met de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (WGBZ). De verzoekers hebben op 12 januari 2016 het griffierecht van € 1.615,- voldaan, maar hebben pas na de heffing van het griffierecht de toevoeging overgelegd. Het hof oordeelt dat de verzoekers niet tijdig de benodigde documenten hebben ingediend en dat de griffier terecht het volledige griffierecht heeft geheven. Het hof benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de verzoekers is om op de hoogte te zijn van de toepasselijke wettelijke regels en dat de late indiening van de toevoeging niet kan leiden tot een vermindering van het griffierecht. De beslissing van het hof is dat het verzet ongegrond is verklaard.

Uitspraak

beschikking
________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.183.252/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 februari 2016
in de zaak van:

1.[X] , wonende te [Y] ,

2. mr. E. PASMAN,advocaat te Amsterdam,
verzoekers.

1.De procedure

Bij per fax op 7 januari 2016 ter griffie ontvangen verzoekschrift zijn verzoekers in verzet gekomen tegen de beslissing van de griffier van dit hof om niet het tarief voor onvermogenden te hanteren bij de vaststelling van het griffierecht.
Het hof heeft beschikking bepaald op heden.

2.Bestreden beslissing

Bij nota van 16 december 2015 heeft het Landelijk Dienstencentrum van de rechtspraak (LDCR) in de zaak met zaaknummer 200.181.526/01 een bedrag van € 1.615,- aan griffierecht geheven. Bij brief van 6 januari 2016 heeft de griffier van dit hof in de zaak met zaaknummer 200.181.526/01 de beslissing het volledige griffierecht te heffen gehandhaafd, omdat niet door verzoeker sub 1 een aanvraag toevoeging, definitieve toevoeging of verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand is overgelegd.
De nota griffierecht ad € 1.615,- hebben verzoekers op 12 januari 2016 voldaan.
Ingevolge artikel 29 lid 1 van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (WGBZ) kan - kort gezegd - degene die griffierecht heeft betaald gedurende een maand na die betaling in verzet komen tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht.

3.Verzoek

Verzoekers maken bezwaar tegen het in rekening brengen van het volledige griffierecht.
Daartoe stellen verzoekers dat aan verzoeker sub 1 reeds op 17 oktober 2014 een toevoeging is verleend, dat de zaak op 15 december 2015 is aangebracht en dat verzoekers spoedig daarna, namelijk op 23 december 2015 de toevoeging hebben overgelegd. Gezien deze spoedige overlegging van de toevoeging en omdat er in de hoofdzaak nog geen einduitspraak is gedaan, achten verzoekers het redelijk het geheven griffierecht te verminderen tot het griffierecht voor onvermogenden.

4.Beoordeling

4.1.
De vraag is of het gerechtvaardigd is dat, hoewel er een toevoeging is afgegeven, het volledige griffierecht geheven wordt. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid wordt op de eerste roldatum van elke eiser en verschenen gedaagde griffierecht geheven (art 3 lid 1 Wgbz). Alleen in gevallen die bij of krachtens de wet zijn bepaald kan anders worden geoordeeld (zie artikel 4 Wgbz). Als hoofdregel geldt dat het griffierecht voor onvermogenden slechts wordt geheven indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven de in artikel 16 lid 1 Wgbz vereiste gegevens zijn verstrekt, namelijk een afschrift van een verleende toevoeging of een inkomensverklaring van de raad van rechtsbijstand. Als uitzondering op deze regel bepaalt artikel 16 lid 2 Wgbz dat als een partij op het tijdstip waarop griffierecht wordt geheven nog geen afschrift van het besluit tot toevoeging kan overleggen ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, maar zij daartoe wel een aanvraag heeft ingediend en een afschrift van die aanvraag overlegt, de griffier het griffierecht voor onvermogenden heft.
4.3.
Verzoekers betogen dat zij het griffierecht voor onvermogenden verschuldigd zijn. Het hof volgt hen daarin niet. Uitgangspunt van de wet is dat een rechtzoekende die onvermogend is, zoals verzoeker sub 1 stelt te zijn, bij het aanbrengen van de zaak verlaging van het griffierecht moet vragen en de daartoe vereiste (onder 4.2. genoemde) stukken dient over te leggen. In dit geval is bij het aanbrengen van de zaak op het H1 formulier echter vermeld dat een toevoeging niet van toepassing was en ook anderszins is bij het aanbrengen van de zaak niet medegedeeld dat bij het heffen van griffierecht rekening gehouden zou moeten worden met een toevoeging.
4.4.
Weliswaar kan ingevolge artikel 16 lid 4 Wgbz het griffierecht verlaagd worden tot het griffierecht voor onvermogenden als de toevoeging alsnog voor de einduitspraak wordt overgelegd, maar dit kan alleen in het geval dat een partij bij het aanbrengen van de zaak geen toevoeging kon overleggen ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs aan haar niet zijn toe te rekenen. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken, nu de toevoeging reeds op of omstreeks 17 oktober 2014 in het bezit van verzoekers was en geen omstandigheden zijn gesteld waarom zij deze toevoeging niet eerder konden overleggen dan zij hebben gedaan.
Eerst in de week na ontvangst van de nota griffierecht is een bewijs van toevoeging overgelegd. Nu verzoekers te laat de toevoeging hebben overgelegd, heeft de griffier terecht het volledige griffierecht geheven.
4.5.
Dat het hof niet tijdig bekend was met de aan verzoeker sub 1 verleende toevoeging, is een omstandigheid die voor risico van verzoekers moet blijven. Van verzoeker sub 2 mag verlangd worden dat hij bekend is met de toepasselijke wettelijke regels en dat hij zijn kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. De toepassing van het wettelijk stelsel levert onder deze omstandigheden geen schending op van het door artikel 6 EVRM beschermde recht van verzoeker sub 1 op toegang tot de rechter. Ook overigens zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die alsnog tot het door verzoekers gewenste gevolg nopen.
Het verzet is derhalve ongegrond.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, C.C. Meijer en J.W. Hoekzema,
en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2016.