ECLI:NL:GHAMS:2016:790

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
7 maart 2016
Zaaknummer
200.184.383
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Griffierecht en verzoek om onvermogendentarief in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van griffierecht voor natuurlijke personen. Verzoeker sub 1 is op 14 januari 2014 in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van € 4.663,38, exclusief rente en kosten. Bij het indienen van de zaak is een griffierecht van € 308,- geheven, maar verzoekers hebben dit bedrag tot op heden niet betaald. Op 21 januari 2016 hebben verzoekers verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier om niet het tarief voor onvermogenden te hanteren.

Het hof heeft de vraag beoordeeld of het gerechtvaardigd is dat thans een bedrag van € 404,45 van verzoekers wordt gevorderd. Het hof concludeert dat het griffierecht voor onvermogenden slechts wordt geheven indien de vereiste gegevens zijn verstrekt. In deze zaak is het griffierecht van € 308,- correct geheven, aangezien dit het tarief is dat gold voor natuurlijke personen in 2014. Het verzoek om een lager griffierecht van € 79,- is ongegrond, omdat dit tarief enkel geldt bij de rechtbank.

Het hof oordeelt dat de verplichting tot betaling van het griffierecht blijft bestaan, ongeacht de intrekking van de zaak. De beslissing van het hof is dat het verzet ongegrond is, en de griffierechten moeten worden voldaan zoals vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.184.383/01
zaaknummer rechtbank : 1386271 CV EXPL 12-31346
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 februari 2016
in de zaak van:
[X],
wonend te [Y] ,
verzoeker sub 1,
advocaat: mr. H. Zahi te Amsterdam, verzoeker sub 2.

1.De procedure

In de hoofdzaak met zaaknummer 200.140.899/01 is verzoeker 1 op 14 januari 2014 in hoger beroep gekomen tegen het door de rechtbank Amsterdam onder bovengenoemd zaaknummer gewezen vonnis van 22 oktober 2013. In dat vonnis heeft de rechtbank verzoeker sub 1 veroordeeld tot een betaling van een bedrag van € 4.663,38, exclusief rente en kosten, met veroordeling van verzoeker sub 1 in de kosten van het geding.
Bij nota van op of omstreeks 3 februari 2014 heeft het Landelijk Dienstencentrum van de rechtspraak (LDCR) in de hoofdzaak een bedrag van € 308,- aan griffierecht geheven. Op of omstreeks 26 maart 2014 en 9 april 2014 zijn in verband met het uitblijven van betaling van het griffierecht aanmaningen gestuurd aan verzoeker sub 2. Uiteindelijk is op 15 december 2015 een dwangbevel uitgevaardigd en op 28 december aan verzoeker sub 2 betekend.
Uit informatie van het LDCR blijkt dat verzoekers tot op heden niet hebben betaald.
Bij brief van 21 januari 2016 zijn verzoekers op grond van het bepaalde in artikel 30 lid 3 van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (Wgbz) in verzet gekomen tegen de beslissing van de griffier van dit hof om niet het tarief voor onvermogenden te hanteren bij de vaststelling van het griffierecht.
Het hof heeft beschikking bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekers maken bezwaar tegen het in rekening brengen van het griffierecht voor natuurlijke personen. Daartoe stellen zij dat verzoeker sub 1 in aanmerking komt voor het griffierecht voor onvermogenden ten bedrage van € 79,- en dat er in deze zaak nog geen eindarrest is gewezen, maar de zaak is ingetrokken.

3.Beoordeling

3.1.
De vraag is of het gerechtvaardigd is dat thans een bedrag van € 404,45 van verzoekers wordt gevorderd. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.2.
In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid wordt op de eerste roldatum van elke eiser en verschenen gedaagde griffierecht geheven (art 3 lid 1 Wgbz). Alleen in gevallen die bij of krachtens de wet zijn bepaald kan anders worden geoordeeld (zie artikel 4 Wgbz). Als hoofdregel geldt dat het griffierecht voor onvermogenden slechts wordt geheven indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven de in artikel 16 lid 1 Wgbz vereiste gegevens zijn verstrekt, namelijk een afschrift van een verleende toevoeging of een inkomensverklaring van de raad van rechtsbijstand. Als uitzondering op deze regel bepaalt artikel 16 lid 2 Wgbz dat als een partij op het tijdstip waarop griffierecht wordt geheven nog geen afschrift van het besluit tot toevoeging kan overleggen ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, maar zij daartoe wel een aanvraag heeft ingediend en een afschrift van die aanvraag overlegt, de griffier het griffierecht voor onvermogenden heft.
3.3.
In de hoofdzaak is een griffierecht van € 308,- geheven. Dit is het griffierecht bij het gerechtshof in 2014 gold voor natuurlijke personen én onvermogenden in zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van niet meer dan € 12.500,-. Het tarief dat verzoekers wensen te hanteren, namelijk een griffierecht ten bedrage van € 79,-, is het tarief dat geldt bij de rechtbank en is dus niet van toepassing in deze zaak. Het verzet is daarom reeds ongegrond. Voor zover verzoekers menen dat zij geen griffierecht verschuldigd zijn wegens intrekking van de zaak, volgt het hof hen ook daarin niet. Uitgangspunt van de wet is dat een rechtzoekende bij het aanbrengen van de zaak griffierecht verschuldigd is, ongeacht wat er daarna met de zaak gebeurt. Het griffierecht is daarmee op 28 januari 2014 verschuldigd geworden. Toen de zaak op 18 maart 2014 werd doorgehaald, bestond de verplichting het griffierecht te voldoen nog steeds. Dat is thans niet anders. Ook overigens zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die alsnog tot het door verzoekers gewenste gevolg nopen. Het verzet is derhalve ongegrond.

4.Beslissing

Het hof:
- verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, C.C. Meijer en J.W. Hoekzema en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 23 februari 2016.