ECLI:NL:GHAMS:2016:786

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
23-006371-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van groot bedrag aan Engelse en Schotse ponden, bedoeld voor de aanschaf van machines in Libanon voor de regering van Liberia

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in Colombia in 1973 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was beschuldigd van het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag van 432.135 Engelse en Schotse ponden. Dit bedrag was aangetroffen in zijn bagage op de luchthaven Schiphol op 5 februari 2006. De verdachte had verklaard dat het geld bestemd was voor de regering van Liberia, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het geld legaal was verkregen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld afkomstig was uit een misdrijf, en heeft hem schuldig bevonden aan witwassen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot 20 maanden gevangenisstraf, maar het hof heeft deze straf verlaagd tot 12 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met teruggave van in beslag genomen voorwerpen die nog niet waren teruggegeven.

Uitspraak

parketnummer: 23-006371-08
datum uitspraak: 2 maart 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 8 december 2008 in de strafzaak onder parketnummer 15-532285-06 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedag] 1973,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2012, 1 september 2014 en 17 februari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 05 februari 2006, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 432.135 Engelse en/of Schotse Ponden, althans enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 432.135 Engelse en/of Schotse Ponden, althans enig geldbedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 februari 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer een geldbedrag van 432.135 Engelse en/of Schotse Ponden voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal van 5 februari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 5 februari 2006 begaf ik mij naar de bagagekelder van de E-pier op de luchthaven Schiphol. Mij werd verteld dat een persoon, [verdachte] , zijn bagage had ingecheckt, een groen/rood gekleurde koffer en een donkerblauw gekleurde koffer. Ik heb deze koffers van de band gehaald en in beslaggenomen. In de groen/rood gekleurde koffer zag ik acht pakketten. Ik heb één pakket geopend en zag daarin bankbiljetten van verschillende coupures. In de donkerkleurige koffer trof ik wederom acht pakketten aan.
2. Een proces-verbaal van 9 februari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 6 februari 2006 waren wij belast met het uitpakken van 16 pakketten die over twee koffers waren verdeeld: een blauwe koffer en een rood/groene koffer. In zowel de blauwe koffer als de rood/groene koffer zat een achttal pakketten met geld: Engelse ponden en Schotse ponden.
De bankbiljetten zijn geteld met een geldtelmachine. Het totaalbedrag kwam neer op 432.135 pond.
3. Een proces-verbaal van 5 februari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , inhoudende de op 5 februari 2006 door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[getuige 2] heeft mij gevraagd of ik geld mee wilde nemen voor de gouverneur van Liberia. Ik ken [getuige 2] niet persoonlijk. Ik heb hem één keer in Beiroet ontmoet. Hij heeft mij gevraagd of ik naar Amsterdam kon komen om het geld op te halen. In de twee koffers die ik van [getuige 2] kreeg zaten ongeveer 10 enveloppen. [getuige 2] vertelde mij dat er 500.000 GBP in zat.

Bewijsoverwegingen

Door de raadsvrouw is betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken op grond van het navolgende.
Niet kan worden bewezen dat het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is; er is geen rechtstreeks verband met een bepaald misdrijf vast te stellen. Voorts is de juistheid van de verklaring van [getuige] , volgens wie het geld de opbrengst is van een in Groot-Brittannië verkochte partij cocaïne, op geen enkele wijze te verifiëren. Bovendien lijkt deze [getuige] een motief te hebben voor het afleggen van een belastende verklaring.
Verder kan niet worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 5 februari 2006 is op Schiphol naar aanleiding van een binnengekomen tip de bagage van de verdachte gecontroleerd. Daarbij zijn in twee koffers 16 pakketten aangetroffen met daarin een geldbedrag van in totaal 432.135 Engelse en Schotse ponden, in biljetten van verschillende coupures. De koffers waren geseald en ingecheckt voor de vlucht naar Beiroet in Libanon.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden was het vermoeden dat de verdachte zich schuldig maakte aan witwassen gerechtvaardigd, maar niet kon worden vastgesteld uit welk specifiek misdrijf het geld afkomstig was. Bij die stand van zaken kon van de verdachte worden gevergd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring zou geven omtrent de herkomst van het geld.
De verdachte heeft in dit verband het volgende aangevoerd. Op 3 maart 2006 is de verdachte op verzoek van een Liberiaanse “diplomaat”, [getuige 2] geheten - later als [getuige 2] bekend geworden -, vanuit Beiroet naar Nederland gevlogen om geld van deze [getuige 2] naar Beiroet te vervoeren voor een Liberiaanse gouverneur. De verdachte heeft van [getuige 2] twee koffers gekregen met daarin het geld, volgens [getuige 2] 500.000 Britse ponden, in enveloppen. De verdachte heeft zijn eigen koffer achtergelaten. De verdachte heeft zelf het geld niet geteld omdat de koffers al gesloten waren. In Libanon moest hij het geld aan een (andere) Liberiaanse diplomaat geven en deze zou het geld aan voornoemde gouverneur overhandigen. [getuige 2] zou het ticket van de verdachte betalen en mogelijk zou de verdachte als beloning nog USD 2.000 of 3.000 krijgen.
Over de persoon van [getuige 2] heeft de verdachte verklaard dat hij hem eerder één keer had ontmoet, in Beiroet, dat hij diens adres niet had, maar dacht dat hij in Duitsland of Nederland woonde.
Hoewel van de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld bepaald niet kan worden gezegd dat deze concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk was te noemen, is in hoger beroep het nodige onderzoek naar de aannemelijkheid daarvan geëntameerd (zie o.a. de processen-verbaal van de raadsheer-commissaris van 14 mei 2013 en 19 maart 2015), mede naar aanleiding van de ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 september 2007 afgelegde verklaring van [getuige 2] , die onder meer het volgende inhoudt:
Ik ben business consultant voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Liberia.
Ik heb de heer [verdachte] (hof: de verdachte) ingeschakeld om van Nederland naar Beiroet te vliegen; hij was de koerier. Ik was met hem bevriend sinds een klein jaar. Ik heb hem in Nederland ingelicht wat hij moest doen en zeggen. Ik heb gezegd dat hij het geld naar een bank moest brengen. Het moest gewisseld worden in US-dollars. Het was de bedoeling dat [verdachte] het geld aan de manager van mijn bank zou geven. Hij wist welke manager het was. De bankmanager zou hem op het vliegveld van Beiroet opwachten.
Met het geld was ik van plan machines te kopen op een veiling. Het geld was afkomstig van de ‘government’ van Liberia. U houdt mij voor dat [verdachte] heeft verklaard dat het geld bestemd was voor de gouverneur van Liberia. Dat klopt niet. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat het geld bestemd was voor de ‘government’ van Liberia. Het geld was bestemd voor de aankoop van landbouwmachines in Libanon en Dubai voor de regering van Liberia.
De rechtbank heeft haar oordeel dat het onder de verdachte aangetroffen geld afkomstig was van enig misdrijf mede doen steunen op de verklaringen die [getuige] zou hebben afgelegd (in het onderzoek Mijnenjager) over de verkoop van een grote partij cocaïne door [getuige 2] in Engeland en de ontdekking van de opbrengst daarvan op Schiphol bij de in Beiroet woonachtige [verdachte] (hof: de verdachte). [getuige] kon niet worden getraceerd en kon dus niet als getuige worden gehoord. Wel heeft de raadsvrouw van de verdachte inzage gehad in het dossier Mijnenjager, hetgeen heeft geresulteerd in de voeging in het onderhavige dossier van processen-verbaal van door [getuige] afgelegde verklaringen, zoals samengevat door de politie. Nu evenwel de processen-verbaal van de desbetreffende verhoren zelf niet beschikbaar zijn en de context waarin de verklaringen zijn afgelegd, onduidelijk is, is controle van de betrouwbaarheid daarvan niet mogelijk, zodat dit naar het oordeel van het hof niet tegen de verdachte kan worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de zich eerder al in het dossier bevindende, in een “start proces-verbaal” samengevatte, bevindingen van de grootschalige handel in, en smokkel van, verdovende middelen waarvan onder anderen [getuige 2] werd verdacht.
Het voorgaande staat evenwel niet in de weg aan de vaststelling dat het onderhavige geldbedrag van misdrijf afkomstig is, waarbij het hof het volgende in aanmerking neemt.
De verklaringen van de verdachte en [getuige 2] komen niet overeen voor wat betreft de duur van hun “vriendschap”, de persoon/instantie voor wie het geld bestemd was en de persoon aan wie het geld in Libanon moest worden afgeleverd. Ook is onopgehelderd gebleven waarom het nodig was de verdachte (vanuit Beiroet) naar Amsterdam te laten vliegen om hem als koerier te laten optreden. De verklaring van [getuige 2] vindt voorts geen bevestiging in een telefoongesprek dat hij op 6 februari 2006 voerde met de verdachte over de onderhavige zaak, waarin de verdachte onder meer opmerkte “ik heb hun verteld dat deze (papieren) voor de Liberiaanse ‘gouverner’ zijn”, waarop [getuige 2] antwoordde “bravo, bravo, bravo” en voorts door beiden in enigszins versluierd taalgebruik wordt gesproken. Voorts is noch door de verdachte noch door [getuige 2] verklaard door wie het geld aan laatstgenoemde zou zijn overhandigd. In een door de voormalige raadsman van de verdachte namens [getuige 2] ingediend verzoek om teruggave van het geld wordt weliswaar medegedeeld dat het geld op de Liberiaanse ambassade te Lagos (Nigeria) aan [getuige 2] is overhandigd door een [naam] , die als vice-consul aan die ambassade verbonden zou zijn, maar enige onderbouwing daarvoor ontbreekt, daargelaten een officieel ogende brief van [getuige 2] zelf en een overzicht (op hetzelfde officieel ogende briefpapier) van de inbeslaggenomen coupures, aan welke documenten, zonder nadere onderbouwing, door het hof geen relevante betekenis wordt toegekend. Voorts roept genoemde mededeling de vraag op waarom geld dat bestemd is voor de aankoop van materieel voor Liberia in ontvangst moet worden genomen in Nigeria en vervolgens via Amsterdam naar Libanon moet worden overgebracht. En meer in het algemeen is onduidelijk gebleven waarom voor het overbrengen van het geld geen bancaire route is gebruikt.
Door de verdediging is ter zitting in hoger beroep van 19 april 2012 verzocht dhr. [getuige 3] als getuige te horen, die ter zitting was verschenen. De stelling dat deze consul werkzaam was bij de Liberiaanse ambassade in Bonn is door de verdediging op geen enkele wijze onderbouwd, reden waarom het hof ervoor heeft geopteerd inlichtingen te doen inwinnen door de raadsheer-commissaris bij de Liberiaanse autoriteiten door tussenkomst van de Liberiaanse ambassade in Brussel. Van voornoemde [getuige 3] bevindt zich wel een brief van 7 september 2007 aan de voormalige raadsman van de verdachte in het dossier, alsmede twee bijgevoegde “notes verbale” maar de authenticiteit daarvan valt niet na te gaan.
Bij gebrek aan medewerking van de Liberiaanse autoriteiten heeft het aan de raadsheer-commissaris opgedragen onderzoek geen resultaten opgeleverd. Wel heeft de raadsheer-commissaris nog pogingen ondernomen een zekere [getuige 4] als getuige te doen horen, maar ook die pogingen waren tevergeefs. Deze als “senator” aangeduide [getuige 4] heeft op 14 maart 2006 een telefoongesprek gevoerd met [getuige 2] , waarin blijkens de weergave van dat gesprek in het dossier gesproken werd over het rechtzetten/corrigeren van informatie, over een vervalst document en een stempel dat [getuige 2] bij zich had. Mede tegen deze achtergrond kan de zich in het dossier bevindende brief van 6 juli 2006 van deze [getuige 4] die zich presenteert als “Chairman Parliamentary Committee on Foreign Affairs” niet serieus worden genomen, nog daargelaten het feit dat ook de authenticiteit van deze brief niet kon worden vastgesteld.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook neemt het hof als vaststaand aan dat verdachtes (voorwaardelijk) opzet daarop was gericht. Het hof baseert dit oordeel op de omstandigheid dat de verdachte een grote hoeveelheid cash geld heeft aangenomen om te vervoeren van Amsterdam naar Libanon voor iemand die hij pas één keer eerder had gezien, zonder dat hij kennelijk heeft doorgevraagd naar de herkomst van het geld of zich anderszins van enige nadere informatie heeft voorzien. De verdachte heeft aldus welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het om crimineel geld ging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden en de op de beslaglijst vermelde goederen onder 1 tot en met 14 verbeurd verklaard.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van voorarrest, met gevangenneming van de verdachte en verbeurdverklaring van de op de beslaglijst vermelde voorwerpen onder 2 tot en met 5.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht aan de verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen op de grond dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in forse mate is overschreden en de door de verdediging verzochte getuige thans onvindbaar is, hetgeen ten nadele van de verdachte is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een groot geldbedrag. Door het witwassen van geld worden de opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie onttrokken en wordt daaraan een schijnbaar legale herkomst verschaft, waardoor de integriteit van het financiële en economische verkeer wordt aangetast. De verdachte heeft hieraan bijgedragen.
Het hof heeft bij de strafmaat ten voordele van de verdachte acht geslagen op het feit dat hij, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2016, in Nederland niet eerder is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende en mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden. Nu bij behandeling van de zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg en hoger beroep is overschreden, zal het hof deze straf met drie maanden matigen.
Het hof wijst de vordering van de advocaat-generaal tot gevangenneming van de verdachte af, nu het hof daarvoor geen gronden aanwezig acht.

Beslag

Op grond van het dossier meent het hof als vaststaand te kunnen aannemen – hetgeen ter zitting ook niet is weersproken door de advocaat-generaal of de raadsvrouw – dat de verdachte afstand heeft gedaan van het in beslag genomen geld en de koffers, zodat daarover door het hof geen beslissing hoeft te worden genomen.
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven simkaarten en de telefoon van het merk Nokia zullen aan de verdachte worden teruggeven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijke voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 2. 1.00 STK Diverse SIMKAART;
- 5. 1.00 STK Telefoontoestel, NOKIA;
- 6. 1.00 STK Diverse, SIMKAART.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. G. Oldekamp en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 maart 2016.