ECLI:NL:GHAMS:2016:667

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
23-001856-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal en inreisverbod met betrekking tot verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2015. De verdachte, geboren in Algerije en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was aangeklaagd voor diefstal van een laptop en het verblijven in Nederland als ongewenst vreemdeling. De tenlastelegging omvatte twee punten: de diefstal van de laptop op 5 januari 2015 en het verblijf in Nederland ondanks een inreisverbod. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 12 februari 2016 en het eerdere onderzoek in eerste aanleg.

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van de laptop, waarbij het hof de feiten en omstandigheden heeft gewogen. De verdachte had de laptop uit de tas van de aangeefster gehaald en deze buiten haar bereik gebracht, wat volgens het hof voldeed aan de criteria voor diefstal. De verdediging stelde dat er geen sprake was van een voltooide diefstal, maar het hof oordeelde anders op basis van camerabeelden en getuigenverklaringen.

Wat betreft het inreisverbod oordeelde het hof dat het opgelegde inreisverbod van 10 jaar niet rechtsgeldig was, omdat het niet voldoende gemotiveerd was in het licht van de Terugkeerrichtlijn. Het hof volgde de argumentatie van de verdediging dat de verdachte niet op de hoogte was van het inreisverbod en dat dit gebrek aan motivatie leidde tot vrijspraak van het tweede tenlastegelegde feit. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van het tweede punt, maar verklaarde het eerste punt bewezen en legde een gevangenisstraf van drie maanden op.

Uitspraak

parketnummer: 23-001856-15
datum uitspraak: 26 februari 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-698014-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedag] 1974,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 05 januari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een laptop, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
2:
hij op of omstreeks 05 januari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Standpunten en oordeel van het hof ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd:
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij op 5 januari 2015 in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht als ongewenst vreemdeling in Nederland heeft verbleven. Aan de verdachte is
op 23 april 2014 een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. De verdachte wist van deze beschikking. Een inreisverbod voor de duur van 10 jaar kan volgens de geldende regelgeving slechts worden opgelegd indien de verdachte
een ernstige bedreiging voor de openbare ordevormt.
In het licht van recente uitspraken van het hof Amsterdam, mede naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, C-554/13 over de uitleg van het openbare orde criterium constateert het openbaar ministerie dat de in het inreisverbod aanvoerde strafrechtelijke veroordelingen van de verdachte onvoldoende zijn om de kwalificatie
ernstige bedreiging voor de openbare ordete kunnen dragen. In die zin is de beschikking ook in de visie van het openbaar ministerie niet gegeven op grond van een wettelijk voorschrift.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, dient deze constatering naar de mening van het openbaar ministerie echter niet te leiden tot vrijspraak van het tenlastegelegde, om de navolgende redenen:
a. De beschikking van 23 april 2014 bestaat uit twee (deel)besluiten, te weten: het Terugkeerbesluit en het
(eigenlijke) Inreisverbod. Met het terugkeerbesluit, inhoudende de verplichting voor de verdachte het land te verlaten (gebaseerd op artikel 62 Vreemdelingenwet 2000), wordt het strafbare feit als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht geconstitueerd. Het eigenlijke Inreisverbod heeft pas werking op het moment dat de verdachte het grondgebied van de EU verlaat en het aan het Inreisverbod klevende gebrek brengt niet mee dat tevens het Terugkeerbesluit onrechtmatig is. Derhalve kan op basis van een rechtmatig genomen beslissing – het Terugkeerbesluit – wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich op de tenlastegelegde datum als ongewenst vreemdeling in Nederland heeft verbleven.
Bij een inreisverbod geldt in beginsel een duur van 5 jaar. In geval sprake is van
een ernstige bedreiging
van de openbare orde, mag een langere duur worden bepaald, met een maximum van 10 jaar.
Een gebrek aan een inreisverbod voor de duur van 10 jaar, betekent niet dat de rechter niet mag
aannemen dat er een geldig inreisverbod is voor de duur van 5 jaar. Indien het hof met het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordelingen van de verdachte de langere duur van het inreisverbod niet kunnen dragen, staat het het hof derhalve vrij te oordelen dat de duur van het tegen de verdachte uitgevaardigde inreisverbod rechtmatig is bepaald op 5 jaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – met verwijzing naar de uitspraak van dit hof van 17 november 2015 (het hof begrijpt: gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2015:4751) – gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat het inreisverbod ontoereikend is gemotiveerd. De raadsman heeft de standpunten van het openbaar ministerie, zoals hiervoor onder a. en b. weergegeven, betwist.
Voorts moet vrijspraak volgen omdat de verdachte niet op de hoogte was van het inreisverbod en dit verbod bovendien rechtskracht ontbeert omdat het niet is ondertekend. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat aan de verdachte geen gevangenisstraf kan worden opgelegd, nu de terugkeerprocedure niet als doorlopen kan worden beschouwd.
Oordeel van het hof

Ad a

Ingevolge artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 dient onder Terugkeerbesluit te worden verstaan:
het terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 3, punt 4 van de Terugkeerrichtlijn. Ingevolge laatst vermelde bepaling wordt onder ‘
terugkeerbesluit” verstaan:
de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Onder inreisverbod wordt verstaan: het inreisverbod bedoeld in artikel 3, punt 6, van de Terugkeerrichtlijn. Ingevolge laatst vermelde bepaling is een “
inreisverbod
een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit.
Gelet op het voorgaande dienen een terugkeerbesluit en een inreisverbod als twee afzonderlijke, van elkaar te onderscheiden beslissingen te worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat het eerstgenoemde besluit voorafgaat aan het laatstgenoemde noch dat deze besluiten zijn opgenomen in dezelfde beschikking.
Derhalve is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat bij de beoordeling van de op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht toegesneden tenlastelegging het in de beschikking van
23 april 2014 vervatte terugkeerbesluit niet kan worden gelijkgesteld met een inreisverbod als bedoeld in laatst vermelde bepaling.

Ad b

Bepalend bij de beoordeling van het inreisverbod is de inhoud van dat besluit. In het onderhavige geval ligt voor een door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegeven inreisverbod voor de duur van 10 jaar met een daarop toegespitste motivering.
De grondslag van dit besluit/de tenlastelegging zou worden verlaten wanneer, als bepleit door de advocaat-generaal, in de onderhavige procedure zou worden onderzocht of het betreffende inreisverbod wel geldig zou zijn indien dit voor de duur van vijf jaar zou zijn opgelegd, ofwel wanneer in de onderhavige procedure zou worden onderzocht of dit besluit, voor zover dit betrekking heeft op de eerste vijf jaar daarvan, al dan niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn.
Het hof volgt derhalve niet het standpunt van de advocaat-generaal.

Overige overwegingen met betrekking tot het tenlastegelegde

Het hof stelt voorop dat tegen de verdachte bij beschikking van 23 april 2014, met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000, een inreisverbod voor de duur van 10 jaar is uitgevaardigd.
Het besluit tot het opleggen van een inreisverbod is door een uitspraak van de Raad van State van
16 februari 2015 rechtens onaantastbaar geworden.
Deze omstandigheid staat er volgens jurisprudentie van de Hoge Raad echter niet aan in de weg dat de strafrechter het verweer dat de ongewenstverklaring in strijd is met Europees gemeenschapsrecht onderzoekt en daarop beslist indien die ongewenstverklaring evident in strijd is met dat recht. Het hof gaat er vanuit dat het vorenstaande toetsingskader ook geldt in het geval dat, zoals in casu, sprake is van een inreisverbod.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven), dat onder andere ziet op de maximale duur van het inreisverbod ten aanzien van degene die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, luidt als volgt:
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn betreft onder andere het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek aan degene tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en die een gevaar vormt voor de openbare orde. Het luidt als volgt:
Indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
In het al aangehaalde arrest van 17 november 2015 heeft dit hof het volgende overwogen:
A. Uitspraak HvJ-EU 11 juni 2015
Het HvJ-EU heeft op 11 juni 2015 arrest gewezen op een verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing met betrekking tot de uitleg van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
In dit arrest is – samengevat – het volgende overwogen:
Rechtsoverweging 38
De Raad van State heeft een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
1) Vormt een onderdaan van een derde land, die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat, een gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115, reeds omdat hij verdacht wordt van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of is daarvoor vereist dat hij door de strafrechter wegens het plegen van dit feit is veroordeeld en, in het laatste geval, dient die veroordeling dan onherroepelijk te zijn geworden?
2) Spelen bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land, die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 naast een verdenking of een veroordeling nog andere feiten en omstandigheden van het geval een rol, zoals de ernst en aard van het naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gestelde feit, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene?
3) Spelen de feiten en omstandigheden van het geval die relevant zijn voor de beoordeling als bedoeld in de tweede vraag, nog een rol bij de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 geboden mogelijkheid om in het geval de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van dat artikellid te kunnen kiezen tussen enerzijds het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek en anderzijds het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek die korter is dan zeven dagen?
Rechtsoverweging 40
In de Vreemdelingencirculaire is vermeld dat als gevaar voor de openbare orde wordt aangemerkt iedere door de korpschef van de politie bevestigde verdenking of iedere veroordeling ter zake van een naar misdrijf strafbaar gesteld feit.

Rechtsoverweging 41

Het begrip “gevaar voor de openbare orde” is in artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn noch elders gedefinieerd.
Rechtsoverweging 50
Een lidstaat dient het begrip gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat sprake is van een dergelijk gevaar zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat de lidstaat voorbij aan een individueel onderzoek van het betrokken geval en het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zichzelf geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.

Rechtsoverweging 60

Het begrip: “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn veronderstelt hoe dan ook dat er, naast de verstoring die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
Rechtsoverweging 61
Daaruit volgt dat in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn.
Rechtsoverweging 70
Een lidstaat mag niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, afzien voor het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor een juiste gebruikmaking van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.
Het HvJ-EU verklaart in het arrest van 11 juni 2015 voor recht:
1) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
2) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
3) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen wanneer de derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, niet opnieuw hoeven te worden onderzocht. Elke regeling of praktijk van de lidstaat terzake moet echter waarborgen dat per geval wordt nagegaan of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek verenigbaar is met de grondrechten van die derdelander.
B. Betekenis uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 voor de toetsing van artikel 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft betrekking op (de uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Naar het oordeel van het hof (Amsterdam) kan echter aan de uitleg van het begrip “openbare orde” in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geen betekenis worden ontzegd bij de uitleg van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde” in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Immers bieden inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in de uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn.
Met onderschrijving van voormelde overwegingen van dit hof zal het hof er thans bij de beoordeling van het ten laste gelegde van uit gaan dat de uitleg die het HvJ-EU in het aangehaalde arrest heeft gegeven aan artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van artikel 11, vierde lid, van deze richtlijn.
De beschikking van 23 april 2014, waarbij aan de verdachte het inreisverbod is opgelegd houdt, voor zover hier van belang, het volgende in (waarbij onder betrokkene wordt verstaan: de verdachte).
Ik stel vast dat u een ernstige bedreiging vorm voor de openbare orde of de openbare veiligheid. U hebt volgens het Uittreksel van de Justitiële informatiedienst van 17 april 2014 immers een grote hoeveelheid veroordelingen op uw naam, waaronder de navolgende:
Op 26 februari 2003 door de Meervoudige strafkamer Amsterdam wegens overtreding van artikel 310, 311 lid 1 ahf/sub 4 en 197 Wetboek van Strafrecht (straatroof en als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijven) tot een gevangenisstraf van 8 maanden.
Op 3 mei 2002 door de Meervoudige strafkamer Amsterdam wegens overtreding van artikel 310, 312 lid 2 ahf/sub 2, 197 en 311 lid 1 ahf/sub 4 (straatroof en zakkenrollerij, ongewenst vreemdeling) tot een gevangenisstraf van 12 maanden.
Ik verwijs verder naar het uittreksel voornoemd, waaruit blijkt dat u een notoire veelpleger bent, met als meest recente onherroepelijk geworden veroordeling van 19 februari 2012 door de Politierechter Haarlem, wegens winkeldiefstal tot een gevangenisstraf van 2 weken.
Gezien het voorgaande leg ik het inreisverbod op met toepassing van artikel 66a, lid 7, Vw.
Het hof is van oordeel dat de motivering van de oplegging van het inreisverbod van 23 april 2014 in het licht van de in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 geformuleerde criteria, onvoldoende is voor de conclusie dat in dit geval sprake is van een (ernstige) bedreiging van de openbare orde.
Ten aanzien van de veroordelingen waarnaar in de beschikking wordt verwezen geldt dat uit de gegeven motivering niet naar voren komt dat zij dermate ernstig zijn dat redelijkerwijs van een actuele en ernstige dreiging kan worden gesproken.
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat het inreisverbod evident in strijd is met het bepaalde in de Terugkeerrichtlijn nu niet is voldaan aan de, na de eerder genoemde uitspraak van de Raad van State van 16 februari 2015 door het HvJ in de uitspraak van 11 juni 2015 geformuleerde criteria, zodat het niet kan worden beschouwd als een inreisverbod als bedoeld in artikel 197 Sr. Nu het begrip inreisverbod in de tenlastelegging geacht moet worden dezelfde betekenis te hebben als daaraan in artikel 197 Sr toekomt, brengt dit mee dat het verweer van de raadsman reeds op deze grond doel treft en de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is – gelet op het voorgaande – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De raadsman heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een voltooide diefstal. Nu de verdachte de laptop slechts zeer korte tijd in handen heeft gehouden alvorens deze terug te leggen, kan niet worden gezegd dat de verdachte zich de feitelijke heerschappij over de laptop heeft verschaft dan wel deze zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van de laptop als voltooid kan gelden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [1] blijkt dat verbalisanten de beelden van 5 januari 2015 van de beveiligingscamera van het filiaal [bedrijf] in het Centraal Station te Amsterdam hebben uitgekeken. Zij hebben op de camerabeelden welke een tijdsbestek beslaan van 19:55:12 uur tot en met 22:08:35 uur – voor zover van belang en samengevat weergegeven – het volgende waargenomen.
Verbalisanten zien dat op tijdstip 22:00:45 uur de hand van de verdachte reikt richting de tas van de aangeefster.
Enkele seconden daarna wordt het hengsel van de tas naar achteren gedaan en wordt door de verdachte een zwartkleurige laptop uit de tas van de aangeefster gehaald.
Het hof heeft ter terechtzitting van 12 februari 2016 deze camerabeelden bekeken en komt ten aanzien van deze bevindingen niet tot een wezenlijk andere waarneming. Het hof heeft voorts ter terechtzitting op de camerabeelden waargenomen dat de verdachte, nadat hij de laptop heeft gepakt, zich omdraait en naar rechts opzij uit beeld beweegt.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte, door de laptop uit de tas te nemen en zich daarmee om te draaien en opzij te bewegen, als heer en meester over de laptop beschikt en deze buiten de feitelijke beschikkingsmacht van de aangeefster gebracht. Derhalve was op dat moment sprake van een voltooide diefstal. Dat de verdachte de laptop slechts zeer korte tijd in handen heeft gehad en teruglegt op de tafel naast aangeefster, doet aan dit oordeel niet af.
Voorts heeft de beveiligingsmedewerker [naam] verklaard [2] dat hij zag dat de man met de computer in zijn handen (het hof begrijpt: de verdachte) zich naar hem omdraaide en naar hem keek. Vervolgens zag [naam] dat de man zich omdraaide en de computer op een tafel naast zich neerlegde.
Uit de aard van de gedragingen van de verdachte, en de omstandigheid dat de verdachte na het zien van de beveiligingsmedewerker de laptop heeft teruggelegd, ziet het hof de bevestiging van de wederrechtelijke toe-eigening van de laptop door de verdachte.
Met de raadsman acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de diefstal in nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen heeft gepleegd. De verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 05 januari 2015 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een laptop, toebehorende aan [slachtoffer].
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een laptop in een openbare gelegenheid.
Daarmee heeft hij geen respect getoond voor het eigendom van iemand anders. Voorts kan een feit als het onderhavige gevoelens van onbehagen, hinder en overlast voor de benadeelde veroorzaken.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 januari 2016 is de verdachte eerder ter zake van soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. P.C. Kortenhorst en mr. M.W. Groenendijk, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Huizenga, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
26 februari 2016.
Mr. Kortenhorst is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.[....]
2.[....]