ECLI:NL:GHAMS:2016:62

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
23-001835-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep wegens onvoldoende bewijs van ontuchtige handelingen na summier politieonderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van ontuchtige handelingen, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken in eerste aanleg, omdat volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen vrijspraken.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing kwam. De tenlastelegging omvatte ontuchtige handelingen gepleegd in de periode van 1987 tot en met 1993, waarbij de aangeefster op het moment van de feiten minderjarig was. De verdediging voerde aan dat de feiten waren verjaard, maar het hof oordeelde dat de verjaringstermijn was gestuit door een vordering van de officier van justitie.

Het hof oordeelde dat het bewijs onvoldoende was om de verdachte te veroordelen. De verklaringen van de aangeefster en haar broer vertoonden opvallende verschillen en er waren geen andere getuigenverklaringen beschikbaar. Het hof concludeerde dat, hoewel de verklaringen oprecht waren, deze niet voldoende steun boden voor een veroordeling. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

parketnummer: 23-001835-15
datum uitspraak: 13 januari 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-674094-14 tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag 1] 1966,
adres: [adres]

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 laatste gedachtestreepje en onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
30 december 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, Sv , het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover nog aan de orde in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
1:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1987 tot en met 3 augustus 1993 te Amsterdam, althans in Nederland, met [slachtoffer], geboren op [geboortedag 2] 1984, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig
- betasten van de vagina en/of borsten en/of lichaam van die [slachtoffer] en/of
- met zijn, verdachte's penis en/of onderlichaam drukken tegen het (naakte) (onder)lichaam van die [slachtoffer] en/of
- zich aftrekken/ejaculeren in tegenwoordigheid van en/of in het gezicht en/of tegen het lichaam van die [slachtoffer].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging

Door de verdediging is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu de thans nog aan de orde zijnde tenlastegelegde feiten zijn verjaard. Met de advocaat-generaal stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verjaringstermijn is geëindigd op 5 augustus 2014. Er is geen daad van vervolging vóór het uitbrengen van de initiële dagvaarding op 20 maart 2015, zodat de vervolging niet voor het aflopen van de termijn is gestuit, aldus de verdediging.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verjaringstermijn (die zonder stuiting zou zijn geëindigd op 5 augustus 2014) is gestuit door de vordering op grond van artikel 181 Sv van de officier van justitie van 9 mei 2014. Deze vordering gericht aan de rechter-commissaris tot het verrichten van onderzoek is een de vervolging stuitende daad zoals bedoeld in artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Door de verdediging is voorts het standpunt ingenomen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de klacht zich aanvankelijk niet in het dossier bevond. Dat de klacht vlak voor de zitting in hoger beroep is gedaan doet daar naar de mening van de verdediging niet aan af.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat hoewel de klacht aanvankelijk ontbrak deze zich thans in het dossier bevindt en mitsdien aan het klachtvereiste is voldaan.
Het hof constateert dat de klacht zich thans in het dossier bevindt zodat -los van het feit of dit vereiste in onderhavige zaak opgeld doet- de stelling van de verdediging feitelijke grondslag mist.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het (overigens) onder feit 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en de bijzondere voorwaarde dat een schadevergoeding van € 8.928,56 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1987 zal worden betaald door de verdachte aan de Staat.

Vrijspraak

Het hof acht op grond van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof stelt voorop dat het door de politie ingestelde onderzoek (te) summier is - het dossier bevat namelijk slechts de aangifte, de verklaringen van een broer en een zus van aangeefster, en het verhoor van de verdachte. De zus van aangeefster heeft verklaard dat zij niet heeft geweten van seksueel misbruik, zij heeft alleen van aangeefster vernomen dat zij aangifte wilde gaan doen. De broer van aangeefster heeft verklaard dat hij getuige is geweest van seksuele handelingen gepleegd door de verdachte met aangeefster. Zowel aangeefster als haar broer zijn door de rechter-commissaris gehoord. De verdachte is gehoord door de politie, en heeft het feit waarvan hij verdacht wordt ontkend.
De beschuldiging tegen de verdachte ziet op feiten die lange tijd geleden gepleegd zouden zijn, te weten: in de periode 1987 tot en met 1993, derhalve ten tijde van het onderzoek al 20 jaar geleden. Als wettige bewijsmiddelen komen slechts de verklaring van de aangeefster en haar broer in aanmerking. De verklaringen die (bij de politie en de rechter-commissaris) zijn afgelegd door de broer van aangeefster bevestigen de aangifte op het punt van het vóórkomen van seksueel misbruik, maar niet, nu er opvallende verschillen zijn tussen de verklaring van aangeefster en haar broer, waar het gaat om hetgeen precies tussen aangeefster en de verdachte zou hebben plaatsgevonden, bij welke gelegenheid en op welk moment. Dit maakt dat naar het oordeel van het hof, hoewel sprake is van eigen waarnemingen van de broer, niet - zoals de rechtbank heeft gedaan - voor het onderbouwen van de bewezenverklaring kan worden volstaan met louter het opnemen van de verklaringen van aangeefster en haar broer. Vanzelfsprekend zou het tijdsverloop een oorzaak van de verschillen in de verklaringen kunnen zijn, maar punt blijft dat deze verklaringen elkaar niet zonder meer in voldoende mate ondersteunen. Het dossier bevat geen verklaringen van andere getuigen, hoewel naar voren komt dat in de woning waar het misbruik zou hebben plaatsgevonden destijds ook andere personen verbleven en worden namen genoemd van mogelijk andere slachtoffers die desgevraagd dienaangaande niets kunnen verklaren. Los daarvan staat ook de constatering van het hof dat aangeefster met haar broer seksuele handelingen heeft verricht en niet kan worden uitgesloten -mede door het tijdsverloop- dat de latere verklaring van aangeefster omtrent hetgeen zij verklaart wat haar is overkomen door toedoen van de verdachte mede (ook) door die laatste handelingen is gekleurd.
Hoewel het hof geen twijfel heeft aan de oprechtheid van de verklaringen van aangeefster of haar broer is het hof van oordeel dat - onder de genoemde omstandigheden – niet tot het wettig en overtuigend bewijs kan worden gekomen hetgeen de verdachte onder feit 1, voor zover thans nog aan de orde, is ten laste gelegd.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 laatste gedachtestreepje en onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het (overigens) onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. G. Oldekamp, mr. J.D.L. Nuis en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van
mr. L.J.M. Klop, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 januari 2016.
=========================================================================
[....]