ECLI:NL:GHAMS:2016:572

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.179.601/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van ondertoezichtstelling van minderjarigen door het Gerechtshof Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van drie minderjarigen tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering. De ouders, aangeduid als de vader en de moeder, hebben in hoger beroep de vernietiging van deze beschikking verzocht, met de stelling dat de gronden voor ondertoezichtstelling niet aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming, als geïntimeerde, heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de zitting is gebleken dat de ouders niet altijd aanwezig zijn bij belangrijke gesprekken over de schoolgang van de kinderen en dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen, met name over [kind e], die een ernstige ontwikkelingsbedreiging vertoont. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd, waarbij de ondertoezichtstelling van [kind d] en [kind c] is opgeheven, maar de ondertoezichtstelling van [kind e] is bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de ouders onvoldoende hebben aangetoond dat de zorgen over de ontwikkeling van [kind e] niet meer aanwezig zijn, terwijl de situatie van [kind d] en [kind c] niet langer een ondertoezichtstelling rechtvaardigt. De ouders zijn in hun verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 februari 2016
Zaaknummer: 200.179.601/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/229401 / JU RK 15-1288
in de zaak in hoger beroep van:

1.[de vader] ,

2. [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. G.E. Menick te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord‑Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten sub 1 en sub 2 worden hierna afzonderlijk respectievelijk de vader en de moeder (en gezamenlijk ook: de ouders) genoemd. Geïntimeerde wordt hierna de Raad genoemd.
1.2.
De ouders zijn op 28 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 juli 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/229401 / JU RK 15-1288.
1.3.
De Raad heeft op 10 december 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 22 januari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door mr. M. Yamali, advocaat te Amsterdam;
- de heer W. Daalderop, namens de Raad;
- de gezinsmanager, namens de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (hierna: de GI).
1.6.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
1.7.
Voorafgaand aan de zitting heeft de voorzitter met de hierna nader te noemen minderjarigen [kind c] en [kind d] afzonderlijk in raadkamer, in bijzijn van de griffier, gesproken. Ter terechtzitting heeft de voorzitter de inhoud van die gesprekken zakelijk weergegeven. Partijen hebben gelegenheid gehad daarop te reageren.
1.8.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep de door haar op 12 januari 2016 afgegeven schriftelijke aanwijzing in het geding gebracht.
Voorts heeft de GI, zoals afgesproken ter zitting, de Plannen van Aanpak met betrekking tot de hierna nader te noemen minderjarigen [kind c] , [kind d] en [kind e] aan het hof toegezonden. De ouders hebben daarvan afschriften ontvangen en hebben – hiertoe in de gelegenheid gesteld – daarop op 29 januari 2016 schriftelijk gereageerd.

2.De feiten

2.1.
Uit de relatie van de ouders zijn geboren [kind c] [in] 1999, [kind d] [in] 2001 en [kind e] (hierna: [kind e] ) [in] 2007 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De vader heeft de kinderen erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind c] en [kind d] . De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind e] . De kinderen verblijven bij de ouders.
Voorts zijn uit de relatie van de ouders geboren de inmiddels meerderjarige kinderen: [kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 1997 en [kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 1994. [kind b] en zijn (minderjarige) vriendin zijn de ouders van een (meervoudig gehandicapte) dochter, geboren [in] 2015, voor wie een voorlopige voogdij is uitgesproken. Zij wonen allen in bij de ouders.
2.2.
De Raad heeft naar aanleiding van een zorgmelding van Veilig Thuis Noord‑Holland Noord onderzoek verricht naar – voor zover thans van belang – de vraag of sprake is van een zodanig ernstig bedreigde ontwikkeling van de kinderen dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De Raad heeft hieromtrent op 10 juli 2015 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat een ondertoezichtstelling van de kinderen voor de duur van één jaar is aangewezen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de kinderen, op het daartoe strekkende verzoek van de Raad, onder toezicht gesteld van de GI, voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 29 juli 2015 tot 29 juli 2016.
3.2.
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen af te wijzen, met veroordeling van de Raad in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.3.
De Raad verzoekt het in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de vraag of de kinderrechter terecht en op goede gronden elk van de kinderen onder toezicht heeft gesteld en of deze gronden thans ook nog aanwezig zijn.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
4.3.
De ouders betogen – kort gezegd – dat de gronden voor ondertoezichtstelling van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. Hiertoe voeren zij aan dat de kinderrechter ten onrechte is uitgegaan van een onvolledig en eenzijdig onderzoek door de Raad, waarbij uitsluitend informatie is verkregen van de scholen van de kinderen en overige informanten niet zijn gehoord. Voorts heeft de kinderrechter volgens de ouders ten onrechte geen gehoor gegeven aan de mening van [kind c] en [kind d] . De ouders stellen dat de situatie van de kinderen zich leent zich voor extra begeleiding, maar dan wel in een vrijwillig kader, omdat het voornamelijk om de schoolgang van de kinderen gaat.
4.4.
De Raad voert hiertegen verweer en stelt dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen, met name over hun schoolgang, onverminderd aanwezig zijn en dat sprake is van verwaarlozing. De Raad stelt voorts dat de ouders deze zorgen niet (h)erkennen, waardoor hulpverlening in een vrijwillig kader onvoldoende kans van slagen heeft. Daarnaast staan de ouders niet open voor hulpverlening, werken zij niet samen met de hulpverlening en de scholen van de kinderen en komen zij afspraken niet na. Ook tijdens het raadsonderzoek was er veel weerstand bij de ouders, aldus de Raad.
4.5.
Het hof stelt voorop dat de ouders hun stelling dat het raadsrapport onvolledig en eenzijdig zou zijn, onvoldoende hebben onderbouwd. Anders dan de ouders stellen, is het rapport niet uitsluitend gebaseerd op informatie die door de scholen van de kinderen is verstrekt. Immers, hoewel de ouders de Raad geen (schriftelijke) toestemming hadden gegeven om informanten te benaderen, heeft de Raad niettemin contact opgenomen met overige informanten, zoals de huisarts, de leerplichtambtenaar en het Stadsteam [woonplaats] .
Het hof overweegt voorts, met betrekking tot elk der kinderen, als volgt.
[kind e]
4.6.
Met betrekking tot [kind e] heeft de Raad gesteld dat sprake is van veel ziekteverzuim, alsmede van een ontwikkelingsachterstand, waardoor [kind e] cognitief niet kan meekomen op de basisschool. Daarnaast laat [kind e] op school gedragsproblemen zien en is hij vaak moe. De Raad stelt verder dat de ouders geen toestemming geven voor een capaciteitenonderzoek om te kunnen bepalen of speciaal onderwijs voor [kind e] nodig is en dat de ouders evenmin verschijnen op gesprekken met de school.
De vader heeft ter zitting in hoger beroep betwist dat [kind e] gedragsproblemen vertoont en stelt dat [kind e] uitsluitend een achterstand heeft op het gebied van rekenen en dat hij daarnaast stottert. De vader verzet zich tegen een onderzoek, omdat [kind e] dan, evenals [kind d] , naar het speciaal onderwijs zal worden gestuurd en geen goede opleiding zal krijgen. De vader stelt dat [kind e] recht heeft op een zogenoemd ‘rugzakje’ voor extra begeleiding en dat ten onrechte niet is gekeken naar deze mogelijkheid om [kind e] extra hulp te bieden in het reguliere onderwijs.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat [kind e] onvoldoende kan meekomen op school, zowel wat zijn rekenvaardigheden als zijn taalvaardigheden betreft, dat hij logopedie nodig heeft en dat sprake is van een cognitieve ontwikkelingsachterstand. [kind e] vindt hierdoor steeds moeilijker aansluiting met klasgenootjes. Daarnaast zijn door de school gedragsproblemen geconstateerd, in de vorm van negatief, storend en ongemotiveerd gedrag. Blijkens de op 12 januari 2016 door de GI gegeven schriftelijke aanwijzing is het gedrag van [kind e] in de klas verslechterd: [kind e] is snel boos en laat zich niet aansturen. Bovendien heeft volgens de school recent, in december 2015, een incident plaatsgevonden waarbij [kind e] een klasgenootje bij de keel heeft gegrepen. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat iedere samenwerking tussen de ouders en de school van [kind e] is uitgebleven en dat geen (constructief) overleg heeft plaatsgevonden. Blijkens het raadsrapport heeft het Stadsteam [woonplaats] aan de raadsonderzoeker bericht dat de school op 12 juni 2015 opnieuw een brief aan de ouders heeft gestuurd, waarin is aangedrongen op een capaciteitenonderzoek bij [kind e] , maar dat de ouders hierop niet hebben gereageerd, hetgeen door de ouders niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is bestreden. De gezinsmanager heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de school van [kind e] wekelijks contact zoekt met haar, omdat het de school niet lukt om met de ouders in gesprek te komen. Gebleken is dat de school het dagrooster van [kind e] in groep vier speciaal op hem heeft aangepast. Volgens de school wordt [kind e] echter nog steeds overvraagd en is een verwijzing naar het speciaal onderwijs noodzakelijk. De school heeft aan de GI te kennen gegeven dat de huidige situatie, waarin het negatieve gedrag van [kind e] toeneemt, hij niet kan meekomen met de lesstof en er geen samenwerking is met de ouders, niet langer houdbaar is. Hierdoor heeft de GI zich genoodzaakt gezien voormelde schriftelijke aanwijzing aan de ouders te geven, inhoudende dat de ouders aanwezig dienen te zijn bij de benodigde gesprekken, zodat [kind e] aangemeld kan worden voor het speciaal onderwijs en de ouders de hiervoor benodigde documenten tekenen. Nu overleg met de ouders niet mogelijk is, kan geen onderzoek worden verricht naar de vraag welke begeleiding – al dan niet met een ‘rugzakje’ – of welke vorm van onderwijs [kind e] nodig heeft en is de situatie met betrekking tot [kind e] gestagneerd. Voorts is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de logopedie die nodig is voor [kind e] nog steeds niet van de grond is gekomen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [kind e] die daarin is gelegen dat [kind e] niet het onderwijs volgt dat en de begeleiding (zoals logopedie) ontvangt die past bij zijn ontwikkeling en vaardigheden, terwijl de ouders de problemen van [kind e] onvoldoende (h)erkennen. Deze ontwikkelingsbedreiging kan, anders dan de ouders betogen, onvoldoende worden afgewend in een vrijwillig hulpverleningskader. De gronden voor ondertoezichtstelling van [kind e] waren derhalve ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig en zijn ook thans nog aanwezig. Een ondertoezichtstelling tot in ieder geval 29 juli 2016 is noodzakelijk om het voor [kind e] noodzakelijke onderwijs en eventuele verdere begeleiding vorm te geven.
[kind d]
4.7.
Met betrekking tot [kind d] heeft de Raad zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat de grootste zorg is dat de ouders vaak afwezig zijn bij belangrijke gesprekken en dat zij zelf verantwoordelijk lijkt te zijn voor haar schoolgang.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door de ouders en gelet op hetgeen tijdens het kindgesprek met [kind d] naar voren is gekomen, acht het hof echter onvoldoende aannemelijk geworden dat [kind d] door de ouders onvoldoende wordt ondersteund bij haar schoolgang. Voorts blijkt uit het raadsrapport dat de vader in april 2015 aanwezig is geweest bij het oudergesprek over het individueel ontwikkelingsplan, dat er geen zorgelijk schoolverzuim is en dat [kind d] haar best doet op school en zich goed ontwikkelt. [kind d] heeft tijdens het kindgesprek verklaard dat recent een gesprek op school heeft plaatsgevonden, waarbij beide ouders aanwezig waren, en dat toen door de school te kennen is gegeven dat het goed gaat op school. Daarnaast heeft de voorzitter tijdens het kindgesprek geconstateerd dat [kind d] een goed rapport had.
Nu overige zorgen niet zijn gebleken en het voorgaande in aanmerking genomen, acht het hof niet aannemelijk geworden dat [kind d] ten tijde van de bestreden beschikking ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd, dan wel dat zij thans hierin wordt bedreigd. Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [kind d] ten tijde van de bestreden beschikking niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn.
[kind c]
4.8.
Met betrekking tot [kind c] heeft de Raad zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat sprake was en is van veelvuldig schoolverzuim en gedragsproblemen, alsmede dat [kind c] betrokken is geweest bij diefstal van spullen van een schoolgenoot. De Raad stelt verder dat de ouders vaak niet verschijnen op afspraken met de school of met de leerplichtambtenaar. Voorts bestaan volgens de Raad zorgen over [kind c] vanwege te lage bloedwaarden, terwijl de ouders dit niet goed laten onderzoeken.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat ten tijde van de bestreden beschikking sprake was van veelvuldig schoolverzuim door [kind c] en van dalende schoolprestaties. [kind c] is het afgelopen schooljaar niet overgegaan en doubleert thans de derde klas van het VMBO. Blijkens het raadsrapport heeft de school van [kind c] verklaard dat [kind c] een onverschillige houding had in de klas, zich niet hield aan de regels en niet luisterde naar de docenten. De school heeft verder verklaard dat de ouders meermaals zijn uitgenodigd voor een gesprek over [kind c] , maar niet zijn verschenen, waardoor de zorgen niet met hen konden worden besproken. Volgens de school zijn de ouders evenmin verschenen op de afspraken met de leerplichtambtenaar.
Het hof overweegt dat de ouders onvoldoende gemotiveerd hebben weersproken dat zij destijds niet verschenen op afspraken en geen contact onderhielden met de school van [kind c] en met de leerplichtambtenaar. Voorts blijkt uit het raadsrapport dat de huisarts aan de raadsonderzoeker heeft bericht dat het advies aan de ouders om [kind c] ’s bloed te laten onderzoeken destijds niet is opgevolgd. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [kind c] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren.
In het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de ouders en gelet op hetgeen in het kindgesprek met [kind c] naar voren is gekomen, heeft de Raad echter onvoldoende onderbouwd dat thans nog steeds sprake is van veelvuldig schoolverzuim en van gedragsproblemen op school. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de informatie daaromtrent in het raadsrapport en in het Plan van Aanpak niet meer actueel is. Het hof acht in dit verband tevens van belang dat [kind c] tijdens het kindgesprek heeft verklaard dat hij en de vader recent – ongeveer twee weken vóór de mondelinge behandeling in hoger beroep – een gesprek hebben gehad met de afdelingsleider van de school, hetgeen ter zitting in hoger beroep door de vader is bevestigd. In dat gesprek is volgens [kind c] en de vader te kennen gegeven dat het goed gaat op school en is geen melding gemaakt van gedragsproblemen. [kind c] heeft verder verklaard dat hij weliswaar één toets heeft gemist, waardoor hij op dit moment voor dat vak een onvoldoende staat, maar dat hij deze toets kan inhalen. Voorts heeft de voorzitter tijdens het kindgesprek geconstateerd dat [kind c] eind 2015 een mooie cijferlijst had, hetgeen ook door zijn mentor is vermeld op het rapport.
De verklaring van de gezinsmanager ter zitting in hoger beroep dat de school in een eerder gesprek met haar dat plaatsvond vóór de kerstvakantie 2015, zorgen heeft geuit over schoolverzuim door [kind c] , acht het hof gelet op het voorgaande onvoldoende als onderbouwing voor de stelling van de Raad dat ook thans nog het risico bestaat dat [kind c] weer zal doubleren, zonder diploma van school zal moeten en mogelijk op het criminele pad zal raken. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat [kind c] door de ouders onvoldoende wordt ondersteund bij zijn schoolgang. In dit verband heeft de vader voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het belangrijk vindt dat de kinderen, onder wie [kind c] , een goede opleiding (kunnen) volgen en een diploma behalen. Het hof gaat er vanuit dat de ouders de schoolgang van [kind c] actief zullen blijven volgen en ondersteunen en bij alle gesprekken daarover op school aanwezig zullen zijn.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat thans geen gronden meer aanwezig zijn voor een ondertoezichtstelling van [kind c] .
4.9.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen, voor zover daarbij [kind d] onder toezicht is gesteld en voor zover daarbij [kind c] onder toezicht is gesteld voor de periode met ingang van heden en dat het hof het inleidend verzoek van de Raad met betrekking tot [kind d] en met betrekking tot [kind c] in zoverre zal afwijzen.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover daarbij [kind e] onder toezicht is gesteld en voor zover daarbij [kind c] onder toezicht is gesteld voor de periode met ingang van 29 juli 2015 tot heden.
4.10.
Het hof zal, gelet op de aard en uitkomst van de procedure, het verzoek van de ouders om de Raad te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, afwijzen.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij [kind d] onder toezicht is gesteld en voor zover daarbij [kind c] onder toezicht is gesteld voor de periode met ingang van heden;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de Raad, voor zover dat betrekking heeft op [kind d] , af;
wijst het inleidend verzoek van de Raad, voor zover dat betrekking heeft op [kind c] , af met ingang van heden;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.