ECLI:NL:GHAMS:2016:5712

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
23-002606-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in jeugdzaak wegens onvoldoende bewijs van aanranding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1995, was beschuldigd van aanranding van een aangeefster op 21 september 2013 in Haarlem. De tenlastelegging omvatte het dwingen van de aangeefster tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen, waarbij geweld of andere feitelijkheden zouden zijn gebruikt. Tijdens de zitting op 15 december 2016 heeft het hof de verklaringen van zowel de aangeefster als de verdachte gehoord. Het hof concludeerde dat, hoewel de verdachte de billen en borsten van de aangeefster had betast, er onvoldoende bewijs was dat deze handelingen op een onverwachte of intimiderende wijze waren uitgevoerd. Hierdoor was er geen wettig en overtuigend bewijs voor de tenlastelegging, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.

Daarnaast was er een vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 1.000,00, die in eerste aanleg gedeeltelijk was toegewezen. Het hof oordeelde echter dat, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden aan de ten laste gelegde feiten, de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging, terwijl het de vordering van de benadeelde partij afwees. De kosten werden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

parketnummer: 23-002606-16
datum uitspraak: 29 december 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-710391-14 tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 september 2013 te Haarlem, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [naam] (telkens) heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het (meermalen) betasten van en/of strelen van en/of knijpen in de borsten en/of billen en/of de vagina van die [naam] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit: het (telkens) onverwachts en/of op intimiderende wijze uitvoeren van voornoemde ontuchtige handelingen tijdens werkzaamheden (in het magazijn van supermarkt Vomar) en/of aldus een dermate overrompelende situatie voor die [naam] te creëren waardoor zij niet in staat was zich te onttrekken aan voornoemde ontuchtige handelingen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vrijspraak

Hoewel gezien de verklaringen van aangeefster en van de verdachte zelf vaststaat dat de verdachte de billen en borsten van aangeefster heeft betast, is er onvoldoende bewijs dat de aangeefster dit door ‘andere feitelijkheden’ dan geweld als omschreven in de tenlastelegging heeft moeten dulden. Uit het dossier volgt immers niet dat deze handelingen onverwachts en/of op intimiderende wijze zijn uitgevoerd en dat (aldus) een overrompelende situatie voor de aangeefster ontstond. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [naam]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00, bestaande uit de immateriële schade en te vermeerderen met de executiekosten en de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de executiekosten. De benadeelde partij is voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Vordering van de benadeelde partij [naam]
Verklaart de benadeelde partij [naam] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. S. Ourahma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 december 2016.