ECLI:NL:GHAMS:2016:5704

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
23-001103-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake voltooide diefstal met gebruik van verklaringen van medeverdachten en herkenning door verbalisanten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2015. De verdachte, geboren in Bulgarije en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was in eerste aanleg veroordeeld voor diefstal. De raadsvrouw van de verdachte heeft in hoger beroep verweer gevoerd, onder andere over het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld op het moment van staandehouding, de betrouwbaarheid van de herkenningen door verbalisanten, en het gebruik van de verklaring van een medeverdachte.

Het hof heeft de verweren van de raadsvrouw verworpen. Ten aanzien van het verweer over het redelijk vermoeden van schuld, oordeelde het hof dat de staandehouding niet onrechtmatig was, ondanks enkele onregelmatigheden. De verdediging had niet voldoende onderbouwd waarom bewijsuitsluiting gerechtvaardigd zou zijn. Wat betreft de herkenning door de verbalisanten, oordeelde het hof dat de beelden en stills voldoende duidelijk waren voor een betrouwbare herkenning. De verklaring van de medeverdachte werd ook als bruikbaar voor het bewijs beschouwd, omdat deze steun vond in andere bewijsmiddelen, ondanks dat de medeverdachte niet als getuige was gehoord.

Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis waarvan beroep, waarbij het hof de betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal wettig en overtuigend bewezen achtte, gesteund door de aangifte en camerabeelden. De beslissing van het hof werd genomen door de meervoudige strafkamer, waarbij twee rechters buiten staat waren om het arrest mede te ondertekenen.

Uitspraak

parketnummer: 23-001103-15
datum uitspraak: 30 december 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-701322-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedag] 1985,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 december 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de raadsvrouw namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof de in hoger beroep gevoerde verweren bespreekt en de overweging van de rechtbank dat sprake is van een eerdere onherroepelijke veroordeling buiten beschouwing laat, nu dit niet het geval is.

Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Zij heeft daartoe de navolgende argumenten aangevoerd.
Redelijk vermoeden van schuld
De raadsvrouw heeft bepleit dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond op het moment dat de verdachte is staande gehouden. Hierdoor is de verdachte in haar bewegingsvrijheid beperkt. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek op wat moet leiden tot bewijsuitsluiting gelet op het bepaalde in artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv).
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt vast dat er bij de staandehouding in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 onregelmatigheden zijn te constateren nu pas geruime tijd na de staandehouding om het kentekenbewijs van de bestuurder is verzocht, terwijl diverse handelingen, zoals het vragen naar de identiteit van alle inzittenden, zijn verricht voorafgaande aan de uitoefening van de controlebevoegdheden op grond van de Wegenverkeerswet 1994.
Wat door de verdediging met betrekking tot dit verzuim en de daaraan gekoppelde uitsluiting van het bewijs naar voren is gebracht, voldoet echter niet aan de eisen die aan de inrichting van dergelijke verweren worden gesteld, zodat het hof hierop niet uitdrukkelijk zal responderen. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdediging heeft nagelaten aan de hand van alle in artikel 359a, tweede lid, Sv omschreven factoren – het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor zou zijn veroorzaakt in de zaak tegen de verdachte – uiteen te zetten waarom het gerechtvaardigd is dat bewijsuitsluiting als rechtsgevolg aan het opgevoerde verzuim wordt verbonden.
Herkenning verbalisanten
De raadsvrouw heeft verder de betrouwbaarheid van de herkenningen van de verdachte door de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] betwist, nu niet duidelijk is aan de hand van welke beelden deze herkenningen hebben plaatsgevonden, de zich in het dossier bevindende stills van de beelden niet scherp genoeg zijn om een herkenning op te baseren en niet duidelijk is aan de hand van welke specifieke, onderscheidende persoonskenmerken de verdachte is herkend. De herkenningen zijn derhalve niet bruikbaar voor het bewijs, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de raadsvrouw acht het hof de kwaliteit van de beelden en de stills die zich in het originele dossier bevinden voldoende duidelijk voor de verbalisanten om tot een herkenning te komen. Ook overigens is niet gebleken van enige omstandigheid die het hof reden geeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de herkenning door de verbalisanten.
Verklaring medeverdachte
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] niet voor het bewijs kan worden gebezigd allereerst omdat de verdediging niet in staat is geweest haar als getuige te kunnen horen. Daarnaast heeft zij wisselend verklaard, kan niet uitgesloten worden dat zij onder druk haar verklaring heeft afgelegd en vindt haar verklaring geen steun in overige bewijsmiddelen.
Het hof verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is onder meer ook geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het haar tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de haar belastende verklaring die de verdachte betwist.
Zoals uit het bevestigde vonnis waarvan beroep blijkt, vindt de uit de verklaring van [medeverdachte] sprekende betrokkenheid van de verdachte bij het haar ten laste gelegde in voldoende mate steun in andere bewijsmiddelen, zoals het proces-verbaal van bevindingen van 14 februari 2014 (dossierpagina’s 13 en 13A) en de herkenning door de verbalisanten, gecombineerd met de aangifte. De omstandigheid dat [medeverdachte] niet op verzoek van de verdediging gehoord is kunnen worden staat dus niet in de weg aan het gebruik van de door haar afgelegde verklaring voor het bewijs.
Naar het oordeel van het hof blijkt ook niet dat er onaanvaardbare druk op de medeverdachte is afgelegd waardoor zij zich gedwongen zou hebben gevoeld een verklaring af te leggen. De medeverdachte heeft weliswaar verklaard dat de verdachte de ten laste gelegde diefstal alleen heeft gepleegd, maar het hof acht dit, gelet op hetgeen zichtbaar is op de zich in het dossier bevindende camerabeelden, niet geloofwaardig.
Voltooide diefstal
Tot slot is door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat een portemonnee gestolen is zodat er geen sprake is van wegnemen dan wel van wederrechtelijk toe-eigenen zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] en de aangifte van [naam] kan de diefstal van de portemonnee wettig en overtuigend bewezen worden. Deze bewijsmiddelen worden ondersteund door de camerabeelden en de herkenning door de verbalisanten van de verdachten op grond waarvan de aanwezigheid van de verdachte en de medeverdachte op dat moment in die winkel kan worden vastgesteld.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L. Leenaers, mr. F.A. Hartsuiker en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van
mr. M. Venderbosch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
30 december 2016.
Mrs. Leenaers en Hartsuiker zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[........]
.