In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 20 juni 2016. Het verzoek van de appellant, die geboren is in 1998 en domicilie heeft gekozen ten kantore van zijn advocaat, betreft de toekenning van een vergoeding uit 's Rijks kas voor kosten die zijn gemaakt in verband met het opstellen, indienen en toelichten van een verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank had eerder een vergoeding van € 980,00 toegewezen, maar het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en een vergoeding van € 830,00 toegekend.
Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingesteld en dat de strafzaak, waar het verzoek betrekking op heeft, is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. De advocaat van de appellant heeft het verzoek in raadkamer toegelicht, waarbij de advocaat-generaal primair heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de appellant en subsidiair tot matiging van de verzochte vergoeding. Het hof heeft echter geoordeeld dat er gronden van billijkheid zijn om de gevraagde vergoeding toe te wijzen, aangezien het verzoek niet evident in strijd is met vaste jurisprudentie.
De beslissing van het hof houdt in dat de kosten van rechtsbijstand die zijn gemoeid met het voorleggen van het verzoek aan de rechter voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de appellant een vergoeding van € 830,00 toekent, te betalen uit 's Rijks kas. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken tijdens de openbare zitting van het hof.