In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep met rekestnummer R 001368-16. Het verzoekschrift was ingediend op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, waarin de verzoeker, geboren in 1981, verzocht om een vergoeding van proceskosten uit 's Rijks kas. De verzoeker had kosten gemaakt voor rechtsbijstand in verband met een strafzaak, met een totaalbedrag van € 2.193,25 voor rechtsbijstand en € 275,00 tot € 540,00 voor het indienen van het verzoekschrift. De advocaat van de verzoeker heeft tijdens de openbare behandeling in raadkamer betoogd dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
De advocaat-generaal heeft echter geconcludeerd tot afwijzing van de verzochte vergoeding, tenzij er voldoende helderheid werd verschaft over de verleende rechtsbijstand. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoekschrift tijdig was ingediend en dat de verzoeker op 16 april 2013 in verzekering was gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. De strafzaak was inmiddels geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en het arrest van 1 juni 2016 was onherroepelijk geworden.
Het hof heeft de verzoeker vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij op het moment van aanhouding in het bezit was van een vervolgbare hoeveelheid hennep. Ook was er onvoldoende bewijs voor de ten laste gelegde diefstal van elektriciteit. Gezien deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen. De voorzitter heeft de hoogte van de vergoeding vastgesteld op € 2.743,25, welke uit 's Rijks kas aan de verzoeker zal worden uitgekeerd.