ECLI:NL:GHAMS:2016:5693

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
R001368-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding proceskosten in hoger beroep op basis van artikel 591a Sv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep met rekestnummer R 001368-16. Het verzoekschrift was ingediend op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, waarin de verzoeker, geboren in 1981, verzocht om een vergoeding van proceskosten uit 's Rijks kas. De verzoeker had kosten gemaakt voor rechtsbijstand in verband met een strafzaak, met een totaalbedrag van € 2.193,25 voor rechtsbijstand en € 275,00 tot € 540,00 voor het indienen van het verzoekschrift. De advocaat van de verzoeker heeft tijdens de openbare behandeling in raadkamer betoogd dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

De advocaat-generaal heeft echter geconcludeerd tot afwijzing van de verzochte vergoeding, tenzij er voldoende helderheid werd verschaft over de verleende rechtsbijstand. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoekschrift tijdig was ingediend en dat de verzoeker op 16 april 2013 in verzekering was gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. De strafzaak was inmiddels geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en het arrest van 1 juni 2016 was onherroepelijk geworden.

Het hof heeft de verzoeker vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij op het moment van aanhouding in het bezit was van een vervolgbare hoeveelheid hennep. Ook was er onvoldoende bewijs voor de ten laste gelegde diefstal van elektriciteit. Gezien deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen. De voorzitter heeft de hoogte van de vergoeding vastgesteld op € 2.743,25, welke uit 's Rijks kas aan de verzoeker zal worden uitgekeerd.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 001368-16 / (591a Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23-001324-15
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, [naam 1],
adres kantoor: [adres 1]

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van:
kosten die verzoeker stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer, ten bedrage van € 2.193,25;
kosten ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoekschrift en het gelijktijdig ingediende verzoekschrift ex artikel 89 Sv ten bedrage van € 275,00 (zonder mondelinge behandeling) dan wel € 540,00 (met mondelinge behandeling.

2.Procesverloop

De voorzitter heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 11 november 2016 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker, [naam 1], ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is zelf niet bij de behandeling in raadkamer verschenen.
De advocaat van verzoeker heeft betoogd, kort en zakelijk weergegeven, dat de kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Zij heeft nader toegelicht welke werkzaamheden op welk moment zijn verricht.
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar het schriftelijk advies van 15 augustus 2016 geconcludeerd tot afwijzing van de verzochte vergoeding tenzij, kort samengevat en zakelijk weergegeven, door de advocaat voldoende helderheid over de verleende rechtsbijstand kon worden verschaft.

3.Beoordeling van het verzoek

Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Verzoeker is op 16 april 2013 in verzekering gesteld op verdenking van – kort gezegd – overtreding van artikel 3 van de Opiumwet en artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Hij is op 17 april 2013 in vrijheid gesteld.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het arrest van 1 juni 2016 in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Uit het onderliggende strafdossier blijkt dat verzoeker op 16 april 2013 in de woning [adres 2] te Amsterdam is aangetroffen in een woning waarin een ruimte was ingericht om hennepplanten te kweken.
Het hof heeft in het arrest van 1 juni 2016 de verzoeker vrijgesproken van het hem ten laste gelegde op de volgende gronden:

Onder 1 is aan de verdachte, samengevat, ten laste gelegd dat hij op of rond16 april 2013615 hennepplanten of in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep heeft geteeld of aanwezig heeft gehad.
Gelet op het dossier is aannemelijk dat in de woning aan de [adres 2] te Amsterdam Zuidoost op enig moment een aanzienlijke hoeveelheid hennepplanten is geteeld. Dat dit op of omstreeks 16 april 2013 is geweest, kan echter op basis van het dossier niet worden vastgesteld.
Uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat op 16 april 2013 in die woning 615 plantenpotten (in de kennisgeving van inbeslagneming omschreven als plantenbakken) zijn aangetroffen en in beslag genomen (kennisgeving van inbeslagneming (artikel 94 Sv), pagina’s 98 – 99). Dat deze plantenpotten hennepplanten bevatten, blijkt niet uit het dossier. Veeleer volgt uit de foto op pagina 40 van het dossier dat dit niet, althans nauwelijks het geval was.
Verder vermeldt het proces-verbaal dat in de woning afval van een wietplant, een aantal plantjes en afval van hennepplanten zijn aangetroffen. Over het gewicht daarvan bevat het proces-verbaal geen informatie.
Ook overigens is niet gebleken dat eerder genoemd(e) afval en plantjes een hoeveelheid van (in totaal) meer dan 30 gram hennep betroffen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte dan ook te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.
Onder 2 is de verdachte ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit. In het dossier bevindt zich slechts één bewijsmiddel dat hierop betrekking heeft, te weten de aangifte van [naam 2], namens [bedrijf].. Bij gebrek aan enig ander redengevend bewijsmiddel dient de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Gelet op het vorenstaande was weliswaar aannemelijk dat er op enig moment een vervolgbare hoeveelheid hennep aanwezig was in de woning, maar niet op het moment dat verzoeker daar werd aangetroffen. Ten aanzien van de ten laste gelegde diefstal van elektriciteit kon geen veroordeling volgen omdat niet was voldaan aan het wettelijke bewijsminimum. In die omstandigheden zijn er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen. De advocaat van verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzitter de hoogte daarvan genoegzaam toegelicht.
De voorzitter zal tevens toewijzen het op artikel 591a Sv gebaseerde verzoek van de advocaat tot het verkrijgen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van de kosten van rechtsbijstand voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het ingediende verzoekschrift ten bedrage van € 550,00, zijnde het geldende standaardbedrag.

4.Beslissing

Het hof:
De voorzitter:
Kent uit ’s Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van
€ 2.743,25(tweeduizendendrieënveertig euro en vijfentwintig eurocenten).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Bruinsmavoorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. M. Venderbosch als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 9 december 2016.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor een bedrag van
€ 2.743,25(tweeduizendendrieënveertig euro en vijfentwintig eurocenten), te betalen uit ’s Rijks kas aan appellant voornoemd door overmaking van bovenstaand bedrag op bankrekeningnummer [nummer]
Amsterdam, 9 december 2016.
Mr. J.L. Bruinsma, voorzitter.