In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verdachte, die schadevergoeding vroeg van de Staat wegens onnodige inverzekeringstelling. De verdachte was op 24 mei 2015 in verzekering gesteld op verdenking van het overtreden van de artikelen 310 en 350 van het Wetboek van Strafrecht. Hij werd op 26 mei 2015 weer in vrijheid gesteld. De advocaat van de verdachte voerde aan dat de verzochte schadevergoeding van € 315,00, die betrekking had op drie dagen verblijf op het politiebureau, toegewezen moest worden omdat de verdachte niet direct na zijn aanhouding was gehoord en de inverzekeringstelling niet langer in het belang van het onderzoek was. De advocaat-generaal daarentegen concludeerde tot afwijzing van de vergoeding, omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren.
Het hof oordeelde dat de inverzekeringstelling in beginsel gerechtvaardigd was gezien de belastende feiten en omstandigheden die ten tijde van de aanhouding aanwezig waren. Echter, het hof erkende dat na de verklaring van de verdachte op 24 mei 2015 er geen verdere onderzoekshandelingen meer waren verricht. Daarom oordeelde het hof dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om een schadevergoeding toe te kennen voor één dag inverzekeringstelling, ter hoogte van € 105,00. Dit bedrag zou verrekend worden met openstaande bedragen die de verdachte aan de Staat verschuldigd was. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, waarbij de voorzitter en de griffier de beschikking ondertekenden.