ECLI:NL:GHAMS:2016:5576

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
15/00872, 15/00873, 15/00874
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerecht; antidumpingrechten op ingevoerd silicium; bewijslast en oorsprong van goederen

In deze zaak gaat het om de vraag of het uit China afkomstige silicium, dat via Taiwan naar Europa is geëxporteerd, als Taiwanese oorsprong kan worden aangemerkt. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane heeft aan de belanghebbende, [X] GmbH, een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat het silicium van Chinese oorsprong is, maar dat de bewijslast voor de oorsprong bij de inspecteur ligt. Het Hof oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat het silicium voldoende bewerkt is in Taiwan om de Taiwanese oorsprong te verkrijgen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, waarbij UTB 0100 wordt vernietigd en UTB 0117 wordt verminderd. De proceskosten worden toegewezen aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 15/00872 tot en met 15/00874
6 december 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] GmbHte [Z] ([landaanduiding]), belanghebbende,
gemachtigde: mr. C. van Oosten,
tegen de uitspraak van 13 november 2015 in de zaak met kenmerken HAA 14/3478 tot en met HAA 14/3480 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 18 januari 2012 een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten uitgereikt met nummer [aanslagnummer] ten bedrage van € 53.767,70 (hierna: UTB 0091).
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 9 februari 2012 een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten uitgereikt met nummer [aanslagnummer] ten bedrage van € 98.352,80 (hierna: UTB 0100).
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 april 2012 een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten uitgereikt met nummer [aanslagnummer] ten bedrage van € 919.653,92 (hierna: UTB 0117).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 28 juli 2014 de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde UTB’s gehandhaafd en de onder 1.1.3 vermelde UTB verminderd tot een bedrag van € 170.568,68. Daarbij is een kostenvergoeding toegekend van € 1.215.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 november 2015 het beroep van belanghebbende inzake de hiervoor vermelde UTB’s ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 december 2015 en gemotiveerd bij brief van 19 januari 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 november 2016 nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan de inspecteur verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Het onderzoek in
deze zaak heeft op verzoek van belanghebbende gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek inzake het hoger beroep van [Y] Limited (15/00871). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur telkens zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’– de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiseres heeft in de periode 19 januari 2009 tot en met 16 maart 2011 in totaal 29 aangiften gedaan voor de invoer van silicium met aangegeven oorsprong Taiwan. Voor Taiwan geldt geen preferentiële tariefmaatregel. Het douanerecht bij invoer in Nederland is betaald ten tijde van de invoer.
2. De Raad van de Europese Unie heeft bij Verordening (EG) nr. 398/2004 van 2 maart 2004 een definitief antidumpingrecht ingesteld van 49% van de netto prijs, franco grens Gemeenschap, op silicium met de goederencode 2804 69 00 uit China, met ingang van 5 maart 2004. De Raad van de Europese Unie heeft bij Verordening (EG) nr. 467/2010 van 25 mei 2010 een definitief antidumpingrecht ingesteld van 19% van de netto prijs, franco grens Gemeenschap, op silicium met de goederencode 2804 69 00 uit China, met ingang van 30 mei 2010.
3. Op verzoek van OLAF, het antifraudebureau van de Commissie, hebben de Taiwanese autoriteiten, Department of Investigation (hierna: DOI) en het Taiwanese Bureau of Foreign Trade (hierna: BOFT), een onderzoek ingesteld naar de oorsprong van het silicium. OLAF heeft uit dit onderzoek geconcludeerd dat het silicium in Taiwan is geïmporteerd uit de Volksrepubliek China en vervolgens geëxporteerd naar de Europese Unie met een onvoldoende bewerking waardoor, gelet op de artikelen 23 en 24 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW), niet de niet-preferentiële oorsprong Taiwan is verkregen. In mei 2011 heeft een afvaardiging van OLAF in het kader van het onderzoek Taiwan bezocht. Van dit onderzoek is een rapport gemaakt met datum 27 juli 2011 onder nummer OF/2010/0827. In het rapport staat, voor zover van belang, het volgende:

2.F. [Q] Ltd
113 consignments were included in the OLAF verification request. However, as already mentioned the company no longer exists since 08.02.2011 and the BOFT did not conduct any further investigation.”
4. Met betrekking tot de nu nog in geding zijnde zendingen van de exporteur [Q]. Ltd. (hierna: [Q]) staan de bevindingen van onderzoek door de DOI in Taiwan in het “Addendum to mission report” [THOR (2011) 18655]. In dit addendum wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:

3.D. [Q] Ltd
Result communicated by letter of 29.07.2011.
The company was visited on 19.07.2011. The DOI also confirmed that the company is dissolved and undergoing liquidation procedure.
Nevertheless Mr. [L], company head of [Q] Ltd during the inquiry by the DOI, stated that they imported silicon from the PR China and stored it in their warehouse. According to the order given, they re-exported the shipments to their European clients sometimes without any processing, sometimes after crushing it into smaller sizes and/or purification to meet European clients’ demands.
(…)

4.Conclusions and recommendations

(…)
• despite the fact that the BOFT did not investigate the company [Q]. Ltd, the findings of the DOI are very clear: the company imported silicon from the PR China and exported it to the EU without any processing or after crushing (which does not confer Taiwanese origin). Therefore, the consignments exported by this company are also to be considered as originating in the PR China.
(…)”
5. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de in het onder 4 weergegeven citaat bedoelde brief van de DOI van 29 juli 2011. In deze brief wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
As regards your request for the investigation to the companies suspected to have breached the EU Anti-dumping Duty Regulation, we visited [Q]., LTD on July 19, 2011 in Kaohsiung, Taiwan. This company is dissolved and undergoing liquidation procedure.
The following is the brief statement made by Mr. [L], who is the company head of [Q]., LTD during our inquiry. First, they stocked the silicon metal imported from China in the warehouse they rented, and then according to the order given, they exported the shipments to their European clients. Some imported goods were re-exported from Taiwan directly without any processing. while some of them should be crashed into smaller sizes and screened the dirt inpurities to meet European clients’ demand.
(…)”
6. Voorts behoort tot de gedingstukken een brief van [naam werknemer belanghebbende] van 28 februari 2012, namens eiseres. In deze brief wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“We found [XXX] and [Q] via Internet and discussed with them possible supply of
si metal. Both companies pointed out that they have the required factories in Taiwan, so
they can offer material with Taiwan certificate of origin. During the first business with them
we had a qualtity problem because of wrong sampling method used. I asked Mg International (before Huawe), who are sourcing most of our magnesium business in China, wether they can find/offer us si metal from a reliable source in Taiwan. They offered first material in 2009.
(…)
[Q]
In May 2009 i visited the factory of [Q] near Keoshiung, we sorted out the still pending quality issue from 2008 and changed the method of sampling. Mr [L] showed me the machinery and the process of purification of low quality si metal. The raw material i have seen there did not meet our requirements, so Mr [L] told me “not to be worried all my material is gona be purified before getting shipped”. I had the impression of doing business with an honest and reliable business man. I met him a second time in fall 2009. l’m surprized to read that some of his material was delivered without purification, but maybe some customer could accept that low quality. (…)”
7. Tot de gedingstukken behoort een brief van de Economic Division Taipei Representative Office van 24 mei 2012. In deze brief wordt onder punt 2 het volgende vermeld:
“Excluding the situations where OLAF did not provide numbers of C/Os, invalid C/O numbers, C/Os applied by the disbanded company — [Q] and the [XXX] can not be found in the BOFT database, thus there are, in total, 397 of 501 C/Os which can be verified by the BOFT.”
8. In september 2012 heeft OLAF een aanvullend onderzoek gedaan naar de bewerkingen van het silicium in Taiwan, omdat met betrekking tot de vanuit Taiwan verzonden zendingen silicium de DOI achteraf verklaard heeft dat de daarbij behorende certificaten van oorsprong terecht zijn afgegeven en voldaan werd aan de oorsprongseisen van Taiwan. Van dit onderzoek is een rapport gemaakt met datum 6 december 2012 onder nummer OF/2010/0827/B1 (hierna: final report).
9. De DOI heeft gerapporteerd dat de leverancier [Q] reeds in 2011 zijn activiteiten heeft gestaakt en is geliquideerd, waardoor de administratie van [Q] en de handelsbescheiden niet meer te achterhalen zijn. Wel heeft de DOI vanuit haar database overzichten verstrekt van de invoer uit China en uitvoer naar de Europese Unie, waarbij [Q] als importeur c.q. als exporteur is opgetreden.
10. Ter zitting heeft [naam] een verklaring overgelegd van [Mr.] [L] van 2 december 2009. Deze verklaring luidt als volgt:
“We hereby inform you that all the silicon metal deliver to you are from Taiwan production.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
De handel in ruw silicium vindt plaats in vier kwaliteitsstandaarden, welke de chemische zuiverheid uitdrukken. Het betreft, in oplopende zuiverheid, de volgende categorieën (Si = silicium, Al = aluminium, Fe = ijzer en Ca = calcium):
553 = Si 98,5 Al 0,5 Fe 0,5 Ca 0,3
441 = Si 99,0 Al 0,4 Fe 0,4 Ca 0,1
3303 = Si 99,0 Al 0,3 Fe 0,3 Ca 0,03
2202 = Si 99,5 Al 0,2 Fe 0,2 Ca 0,02
2.4.
In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur zijn navordering beperkt tot vijf van de 29 aangiften die oorspronkelijk in de UTB’s waren begrepen. Het betreft de volgende aangiften.
Aangiftenummer
Datum
Correctie ADH
UTB 0091
1.
[aangiftenummer]
19-1-2009
€ 53.767,70
UTB 0100
2.
[aangiftenummer]
10-2-2009
€ 98.352,80
UTB 0117
3.
[aangiftenummer]
15-12-2009
€ 71.882,02
4.
[aangiftenummer]
23-8-2010
€ 98.686,76
5.
[aangiftenummer]
1-10-2010
€ 48.991,12
De onder 4 en 5 vermelde aangiften hebben betrekking op silicium dat afkomstig is van verschillende exporteurs (samengestelde partij). In geschil is enkel nog het correctiebedrag voor zover dat betrekking heeft op de exporteur [Q]. Ltd (hierna: [Q]). Bij de onder 4 vermelde aangifte is een factuur van [Q] gevoegd voor een bedrag van $ 307.006,95. Bij de onder 5 vermelde aangifte is een factuur van [Q] gevoegd voor een bedrag van $ 120.895,29.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het ingevoerde silicium van niet-preferentiële Chinese oorsprong is, zoals de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist.

4.Beoordeling van het geschil

Oorsprong
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de bewijslastverdeling het volgende overwogen:
“15. De rechtbank leidt uit de gedingstukken af dat de betrokken hoeveelheden silicium oorspronkelijk door [Q] vanuit China in Taiwan zijn ingevoerd. Dat het silicium vanuit een ander land zou zijn ingevoerd, acht de rechtbank, gelet op de gegevens over de in- en uitvoer door [Q] en de verklaring van de directeur, Mr [L], niet waarschijnlijk. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting erkend dat zeer waarschijnlijk is dat het silicium in China is gewonnen.
Eiseres is vervolgens de meest gerede partij om de omvang en het effect van de in Taiwan uitgevoerde bewerking te bewijzen en daarmee aannemelijk te maken dat de oorsprong als bedoeld in artikel 24 van het CDW door de bewerking Taiwan is geworden. Uit het arrest van het HvJ van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services BV (C-293/04) kan worden afgeleid dat ook de onmogelijkheid om de oorsprong van goederen te controleren als gevolg van het ontbreken van bewijsmiddelen tot gevolg heeft dat de goederen worden geacht van onbekende oorsprong te zijn. Weliswaar heeft het laatstgenoemde arrest betrekking op preferentiële oorsprong, maar gelet op doel en strekking van de douanewetgeving is niet aannemelijk dat onder dezelfde omstandigheden (gebrek aan bewijs als gevolg van het verdwijnen van de exporteur) bij de beoordeling van niet-preferentiële oorsprong het voordeel van de twijfel wel aan de aangever wordt gegeven. Aangezien, zoals hiervoor overwogen, de rechtbank aanneemt dat het silicium in China is gewonnen, is de veronderstelde oorsprong dus China, tenzij eiseres het tegendeel bewijst.”
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voldoende bewijs heeft bijgebracht dat het silicium door [Q] is ingevoerd uit China en dat het aldaar is gewonnen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof volgt de rechtbank evenwel niet in haar oordeel dat uit genoemd arrest Beemsterboer kan worden afgeleid dat alsdan op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat het product in Taiwan voldoende is bewerkt om de Taiwanese oorsprong te verkrijgen. Nu de inspecteur zich op het standpunt stelt dat het silicium van niet-preferentiële Chinese oorsprong is rust op hem de bewijslast om dit – tegenover de betwisting door belanghebbende – aannemelijk te maken. De omstandigheid dat [Q] haar activiteiten heeft beëindigd, waardoor OLAF geen onderzoek meer kan doen in haar administratie, komt voor rekening en risico van de inspecteur.
4.2.
Ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast heeft de inspecteur gewezen op de stukken van het geding en meer in het bijzonder op de verklaring van Mr. [L], directeur van [Q], afgelegd tegenover het Department of Investigation van het Directorate General of Customs (zie 2.1, punt 5), inhoudende dat een deel van de goederen direct werd doorgevoerd naar Europese afnemers, zonder enige bewerking, en dat een ander deel van de goederen eerst in Taiwan werd bewerkt om aan de eisen van de Europese afnemers te kunnen voldoen. Belanghebbende heeft gesteld dat Mr. [L] deze verklaring onder druk heeft afgelegd, doch heeft hiervan – tegenover de betwisting door de inspecteur – geen bewijs bijgebracht. Het Hof acht niet aannemelijk dat Mr. [L] zijn verklaring onder druk heeft afgelegd, nu de Taiwanese autoriteiten geen belang hebben bij de inhoud van de verklaring en Mr. [L] – bij afwezigheid van een administratie waarin zijn verklaring kon worden geverifieerd – alle ruimte had om een andersluidende verklaring af te leggen.
4.3.
De verklaring van Mr. [L] dat een deel van het silicium ongewijzigd is doorgevoerd naar Europa vindt voor een tweetal zendingen steun in de stukken van het geding, meer in het bijzonder in de facturen van [Q] die zijn overgelegd bij de aangiften te invoer in Nederland, bezien in samenhang met het overzicht van importen uit China in Taiwan dat is opgesteld door het DOI (Final Case Report, annex 2 bij annex 7, getiteld ‘Information of [Q]’s imported declarations during 2008-2011’).
4.3.1.
Blijkens annex 2 bij annex 7 bij het Final Case Report heeft [Q] op 27 november 2008 een aangifte ten invoer gedaan voor 40 ton Chinees silicium grade 441 en 40 ton uit China afkomstig silicium grade 553, waarvan minimaal 90% in de maat 10 tot 100 millimeter. Op 3 december 2008 heeft [Q] een factuur nr. S80045-46 aan belanghebbende gezonden voor een partij silicium met exact dezelfde specificaties en hetzelfde gewicht. Deze factuur is overgelegd bij aangifte ten invoer [aangiftenummer], die het onderwerp vormt van UTB 0091.
4.3.2.
Blijkens annex 2 bij annex 7 bij het Final Case Report heeft [Q] op 29 augustus 2010 een aangifte ten invoer gedaan voor 44 ton Chinees silicium, grade 2202. Twee dagen later, op 31 augustus 2010, heeft [Q] een factuur nr. S10038 aan belanghebbende gezonden voor een partij silicium, grade 2202, met een gewicht van 44,042 ton. Deze factuur is, tezamen met facturen van andere leveranciers voor het overige deel van de aangegeven partij, overgelegd bij aangifte ten invoer [aangiftenummer], welke is begrepen in UTB 0117. De factuur vermeldt een waarde van US$ 120.895,29 (zie 2.4).
4.3.3.
Het Hof acht, gelet op de overeenkomsten in hoeveelheden en specificaties, aannemelijk dat het om dezelfde partijen silicium gaat, die zijn ingevoerd uit China en kort daarop ongewijzigd zijn uitgevoerd naar de Europese Unie. Hieraan staat niet in de weg dat de aangegeven hoeveelheden bij invoer in Taiwan kennelijk zijn afgerond op hele tonnen, terwijl bij uitvoer uit Taiwan en invoer in Nederland een specificatie tot drie cijfers achter de komma heeft plaatsgevonden. Het Hof acht daarbij van belang dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat de bewerking in Taiwan, die naar zij stelt heeft plaatsgevonden (het mechanisch verwijderen van ‘slakken’, ter verhoging van de metallurgische zuiverheid), leidt tot een gewichtsreductie van ongeveer 5%. Uit de omstandigheid dat van voormelde zendingen het gewicht bij uitvoer naar de Europese Unie gelijk is aan het gewicht bij invoer uit China kan daarom worden geconcludeerd dat geen bewerking in Taiwan heeft plaatsgevonden, zodat de goederen de Chinese oorsprong hebben behouden.
4.4.
Voor de overige in de UTB’s begrepen zendingen ontbreekt naar ’s Hofs oordeel in het procesdossier bewijs dat de goederen ongewijzigd zijn doorgevoerd. Ter zake van deze zendingen rust op de inspecteur de bewijslast dat de goederen in Taiwan onvoldoende zijn bewerkt om de Taiwanese oorsprong te kunnen verkrijgen. Omtrent de uitgevoerde bewerking is evenwel niet méér komen vast te staan dan hetgeen volgt uit de onder 4.2 genoemde verklaring van Mr. [L] (zie 2.1, punt 5), inhoudende dat het silicium “should be crashed into smaller sizes and screened the dirt impurities”. Daarbij is van belang dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 11 februari 2010, zaak C-373/08, Hoesch Metals and Alloys GmbH, punt 52, heeft overwogen dat het verwijderen van ten minste 80% van de aanwezige vuildeeltjes een voldoende bewerking vormt voor ruw silicium om de oorsprong van het land van bewerking te verkrijgen. Het is daarom naar ’s Hofs oordeel, gelet op de verklaring van Mr. [L], niet uitgesloten dat de goederen in Taiwan een voldoende bewerking hebben ondergaan. De inspecteur heeft geen bewijs bijgebracht van het tegendeel, zodat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.
4.5.
Uit het vorenoverwogene volgt dat UTB 0091 in stand dient te blijven, dat UTB 0100 dient te worden vernietigd en dat UTB 0117 dient te worden verminderd tot € 17.188,05
($ 120.895,29/1,3364x19%).
Artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW
4.6.
Bij deze stand van het geding is tussen partijen in geschil of de inspecteur gehouden is om af te zien van navordering. Ingevolge artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet over tot boeking achteraf van douanerechten, indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Eerste voorwaarde is dat boeking van het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten achterwege is gebleven ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf.
4.7.
Belanghebbende heeft betoogd dat de afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Taiwanese Kamer van Koophandel – welke certificaten belanghebbende overigens niet bij haar aangiften heeft overgelegd – als een vergissing van de douaneautoriteiten in vorenbedoelde zin moet worden aangemerkt. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Douaneautoriteiten zijn de autoriteiten die onder meer voor de toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn (art. 4, aanhef en onder 3 CDW). Onder “douanewetgeving” dient in dit verband te worden verstaan: het CDW en de Unierechtelijke en nationale bepalingen die ter uitvoering ervan worden vastgesteld (artikel 1 CDW). De afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten in Taiwan, gebaseerd op Taiwanese wetgeving, vindt op geen enkele wijze haar grondslag in de douanewetgeving van de Europese Unie in vorenbedoelde zin. De Taiwanese Kamer van Koophandel is derhalve geen “douaneautoriteit” als bedoeld in artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW.
4.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende op artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW faalt, reeds omdat geen sprake is van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten. Of aan de overige voorwaarden van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW is voldaan kan daarom in het midden blijven.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep in zaak 15/00872 (UTB 0091) ongegrond is en dat het hoger beroep in de zaken 15/00873 (UTB 0100) en 15/00874 (UTB 0117) gegrond is.

5.Proceskosten

5.1.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het Hof in de zaken 15/00873 en 15/00874 termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 (beroepschrift, zitting rechtbank, hoger beroepschrift, zitting Hof) x € 496 x 2 (wegingsfactor) x 1 (vermenigvuldigingsfactor: 3 samenhangende zaken) = € 3.968 voor beroep en hoger beroep. Ten aanzien van de kosten van beroep en hoger beroep heeft het volgende te gelden.
5.3.
De zaken 15/00873 en 15/00874 worden door het Hof aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit met de zaak die is geregistreerd onder kenmerknummer 15/00871. De desbetreffende zaken zijn in beroep en hoger beroep gelijktijdig behandeld (zie 1.6), terwijl de beroepsmatige rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de gemachtigde in elk van deze zaken nagenoeg identieke werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat deze zaken betrekking hebben op navordering ter zake van dezelfde goederensoort, van dezelfde exporteur, op basis van hetzelfde OLAF-rapport, waarbij de gemachtigde in beroep en hoger beroep telkens op hetzelfde tijdstip vrijwel gelijkluidende geschriften heeft ingediend.
5.4.
Gelet op de hiervoor genoemde samenhang zal in elk van de genoemde zaken een bedrag van 1/3 x € 3.968 = € 1.323 als proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep worden toegewezen, zodat de proceskostenvergoeding voor de zaken 15/00873 en 15/00874 in totaal 2 x € 1.323 = € 2.646 bedraagt.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank in zaak 15/00872 (UTB 0091);
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in zaak 15/00873 (UTB 0100) en zaak 15/00874 (UTB 0117);
  • verklaart het beroep in laatstgenoemde zaken gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op UTB 0100 en UTB 0117;
  • vernietigt UTB 0100;
  • vermindert UTB 0117 tot een bedrag van € 17.188,05;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.646;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 328 (beroep bij de rechtbank) en € 497 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 825 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, A. Bijlsma en
G.D. van Norden, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is vastgesteld in raadkamer op 22 november 2016 en is op 6 december 2016 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.