In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 5 februari 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in Roemenië in 1991 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was beschuldigd van schuldheling. De tenlastelegging omvatte het verwerven en voorhanden hebben van telefoons, waarvan de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van diefstal afkomstig waren. Tijdens de zitting op 24 augustus 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht schuldig aan het primair ten laste gelegde, en heeft hem daarvan vrijgesproken. Echter, het hof heeft wel bewezen geacht dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, namelijk het verwerven van een telefoon op 18 november 2015 in Rotterdam, terwijl hij had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte eerder was veroordeeld voor soortgelijke vermogensdelicten, wat heeft geleid tot de conclusie dat recidive in dit geval een belangrijke factor is.
De opgelegde straf bestond uit een gevangenisstraf van drie weken, die voorwaardelijk werd opgelegd, en een geldboete van €300. Het hof heeft benadrukt dat het van belang is om de verdachte te ontmoedigen om in de toekomst opnieuw vermogensdelicten te plegen. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.