Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
onverplichtis aangegaan
naaanvang van de huurovereenkomst.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de huur van een bedrijfsruimte. [appellante] B.V. heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vorderingen van [appellante] tot ontruiming van de bedrijfsruimte door [geïntimeerde] werden afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de overeenkomst van 19 december 2014, die door [geïntimeerde] was aangegaan, als een nieuwe huurovereenkomst moest worden beschouwd, wat in strijd zou zijn met de dwingende huurbescherming. Het hof heeft echter geoordeeld dat de overeenkomst van 19 december 2014 moet worden gezien als een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden, zoals bedoeld in artikel 7:293 lid 3 BW. Het hof concludeert dat de bodemrechter de vorderingen van [appellante] waarschijnlijk zal toewijzen, en dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft aangetoond dat er geen spoedeisend belang is voor [appellante]. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van [appellante] toe, inclusief de ontruiming van de bedrijfsruimte en betaling van huur.