In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 4 november 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in Algerije in 1975, was beschuldigd van diefstal door middel van braak in een woning te Haarlem op 12 januari 2014. De tenlastelegging omvatte het wegnemen van diverse goederen, waaronder koperen voorwerpen, mengkranen, een vloerkleed, gereedschap, een kookketel, een boodschappentrolley en badkameraccessoires, toebehorende aan een ander. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring en kwalificatie kwam dan de politierechter. De raadsvrouw van de verdachte had vrijspraak bepleit, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof concludeerde dat er wettig en overtuigend bewijs was, waaronder een DNA-spoor op een colafles die in de woning was aangetroffen. De verdachte had aanvankelijk ontkend in de woning te zijn geweest, maar na confrontatie met het DNA-bewijs gaf hij meerdere keren toe daar te hebben geslapen. Het hof achtte de diefstal bewezen en legde een gevangenisstraf van zes weken op, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering had doorgebracht. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De op te leggen straf was gegrond op de artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.