ECLI:NL:GHAMS:2016:5362

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200.142.378/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en de toepassing van het internationaal privaatrecht in huwelijksbetrekkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen Dexia Nederland B.V. betreffende de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten. De appellant, een Nederlandse militair die in Duitsland woonde, heeft de leaseovereenkomsten ondertekend zonder toestemming van zijn echtgenote. De kantonrechter had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, met de reden dat de echtgenote geen beroep kon doen op de artikelen 1:88 en 1:89 BW, omdat zij op dat moment in Duitsland woonde. In hoger beroep heeft de appellant zijn eis vermeerderd en betoogd dat de kantonrechter ten onrechte de artikelen 1:88 en 1:89 BW niet van toepassing heeft verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant en zijn echtgenote tijdelijk in Duitsland woonden en dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW niet van toepassing zijn, omdat de gewone verblijfplaats van de echtgenote in Duitsland was. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door haar waarschuwings- en onderzoeksplicht niet na te komen. Dexia is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de appellant, terwijl de appellant ook een deel van de restschuld aan Dexia moet betalen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de appellant gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.142.378/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam, sector kanton : 1346525DX EXPL 12-157
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 december 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 14 november 2012, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie. Dexia heeft bij anticipatie-exploot van 12 februari 2014 de zaak bij vervroeging op de rol laten plaatsen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven met producties;
  • memorie van antwoord, met producties;
  • akte uitlating, tevens akte overlegging producties;
  • antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het bestreden vonnis zal vernietigen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
- de door Dexia en [appellant] gesloten leaseovereenkomsten zal vernietigen op de voet van de artikelen 1:88 en 1:89 BW en Dexia zal veroordelen te voldoen al hetgeen [appellant] op grond van deze overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente;

subsidiair

- voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en Dexia te veroordelen tot schadevergoeding, bestaande uit de door [appellant] betaalde restschuld en inleg, te vermeerderen met wettelijke rente;
- Dexia te veroordelen om aan [appellant] terug te betalen hetgeen hij op grond van het bestreden vonnis aan Dexia heeft betaald, te verminderen met hetgeen [appellant] nog aan restschuld verschuldigd is, te vermeerderen met wettelijke rente;

primair en subsidiair

- de vorderingen van Dexia af te wijzen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van de grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1-2.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellant] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[nummer 1]
15-05-1997
WinstVerdubbelaar
60 mnd
f22.210,75
II.
[nummer 2]
17-08-2000
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd
f50.492,64
2.2.
De WinstVerDriedubbelaar voorzag in koop van aandelen in drie tranches, elk ten bedrage van
f14.157,34. Artikel 6 van de overeenkomst (ten onrechte aangeduid als artikel 8) bepaalt hierover:
‘6. De tweede aankoop (…) heeft plaats 12 maanden na de eerste aankoop. Deze tweede aankoop is in fondsen, aantallen en koersen gelijk aan de eerste aankoop. De derde aankoop van de waarden heeft plaats 24 maanden na de eerste aankoop. De derde aankoop is in fondsen, aantallen en koersen gelijk aan de eerste aankoop. (…) Voor het recht en de plicht tot de tweede en derde aankoop van dezelfde fondsen, aantallen tegen dezelfde koersen als de eerste aankoop is lessee aan Legio-Lease een premie verschuldigd welke gelijk is aan het bruto dividend dat op de waarden betaalbaar wordt gesteld gedurende de looptijd van deze lease-overeenkomsten (…). Deze premie zal door Legio-Lease worden verrekend met de gedurende de looptijd van de lease-overeenkomst op de waarden betaalbaar gestelde dividenden. (…) Indien deze dividenden niet voldoende zijn dan zal een eventueel tekort aan het einde van de lease-overeenkomst worden verrekend. (…)’
2.3.
Dexia heeft met betrekking tot de leaseovereenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de volgende resultaten:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
15-05-2002
€ 1.566,47
ja
II.
18-08-2003
-/- € 10.536,48
nee
2.4.
[A] (hierna: [A] ) heeft [appellant] , met wie zij ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten was gehuwd, geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomsten.
2.5.
Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten woonden [appellant] en [A] op een Nederlandse militaire basis in [plaats] ( Duitsland ).
2.6.
Bij brieven van 3 februari 2003 en 28 maart 2007 (hierna: de vernietigingsbrieven) heeft [A] met een beroep op artikel 1:89 BW de leaseovereenkomsten vernietigd.
2.7.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een
opt-outverklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat de door hem en Dexia gesloten leaseovereenkomsten zijn vernietigd alsmede terugbetaling van hetgeen hij aan Dexia onder deze overeenkomsten heeft betaald.
Dexia vordert, kort gezegd, veroordeling van [appellant] tot betaling van € 10.284,98 (€ 10.536,48 verminderd met een aan [appellant] toekomende (dividend)betaling van € 251,50), te vermeerderen met rente.
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] op basis van de artikelen 1:88 en 1:89 BW afgewezen op de grond dat [appellant] en [A] ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten in Duitsland woonden. Naar het oordeel van de kantonrechter komt [A] op grond van het bepaalde in artikel 3 van de Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen (WCHb) geen beroep toe op genoemde artikelen. De kantonrechter heeft de vorderingen van Dexia toegewezen.
3.3.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met een subsidiaire vordering als hiervoor omschreven. Dexia heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering en nu deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde zal het hof recht doen op de vermeerderde eis.
3.4.
[appellant] bestrijdt met
grief 1de verwerping door de kantonrechter van het beroep op de artikelen 1:88 en 1:89 BW (rov. 7.3 en 7.4). [appellant] betoogt, kort samengevat, dat hij en zijn echtgenote in verband met de werkzaamheden van [appellant] voor het Nederlandse Ministerie van Defensie slechts tijdelijk op Duits grondgebied woonden (in een Nederlandse woonwijk). Na de uitzending naar Duitsland zouden zij terugkeren naar Nederland. Zij beschouwden Duitsland daarom niet als hun gewone verblijfplaats. Daar komt bij dat zij woonruimte huurden van een aan Defensie gelieerde partij, dat de huur rechtstreeks werd ingehouden op het loon dat Defensie aan [appellant] betaalde, dat in Nederland belasting werd geheven en in Nederland AOW-rechten werden opgebouwd. Bovendien worden de leaseovereenkomsten door Nederlands recht beheerst, zijn deze overeenkomst gesloten tussen Nederlandse partijen en vonden de betalingen plaats via een Nederlandse en/of-rekening, aldus steeds [appellant] .
3.4.1.
Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten luidde artikel 3 WCHb als volgt (vgl. thans artikel 10:40 BW):
‘De vraag of de ene echtgenoot voor een rechtshandeling de toestemming van de andere echtgenoot behoeft (…), alsmede welke de gevolgen zijn van het ontbreken van deze toestemming, wordt beheerst door het recht van de Staat waar de andere echtgenoot ten tijde van het verrichten van die rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats heeft.’
3.4.2.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever heeft onderkend, dat deze bepaling kan meebrengen dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW toepassing kunnen missen, ook indien de transactie een overwegend ‘Nederlands karakter’ heeft:
‘[A]an de voorgestelde bepaling (…) ligt een afweging [ten grondslag] tussen de wenselijkheid van bescherming van de niet-handelende echtgenoot en de belangen van de derden die met de handelende echtgenoot contracteren. (…) [Ik] ben (…) van opvatting dat de betrokken belangen van derden in een dergelijke situatie niet mogen worden miskend en dat de door de artikelen 87 t/m 89 Boek 1 B.W. aan de niet-handelende echtgenoot geboden bescherming zich derhalve moet beperken tot het geval waarin deze echtgenoot in Nederland woonachtig is. In het geval waarin de handelende echtgenoot in Nederland woont en de andere in het buitenland, is de Nederlandse rechtsorde minder betrokken en wordt de bescherming van die andere echtgenoot niet doorgevoerd tegenover het belang van de koper. In dergelijke gevallen lijkt de noodzaak voor en de behoefte aan een zodanige bescherming ook niet erg groot, nu de andere echtgenoot zijn (haar) gewone verblijfplaats (woonplaats) buiten Nederland heeft verlegd. In de memorie van antwoord is (…) uitgelegd dat daarbij onverschillig is welk recht de transactie zelf beheerst. (…) Ook wanneer derhalve de transactie met een Nederlandse koper een in Nederland gelegen gemeenschappelijk woonhuis van de echtgenoten betreft en Nederlands recht daarop van toepassing is, zal de niet-handelende echtgenoot die in het buitenland woont, geen beroep kunnen doen op de bescherming van de artikelen 87 t/m 89. Wèl zal deze echtgenoot eventueel bescherming kunnen ontlenen aan een soortgelijke bepaling van het recht van het land waar hij (of zij) woonachtig is. Het in artikel 3 neergelegde stelsel, dat de bescherming van de niet-handelende echtgenoot als een vermogensrechtelijke aangelegenheid kwalificeert en aan het woonplaatsrecht bindt, leidt tot deze uitkomst en ik zie onvoldoende reden om daarop een uitzondering te maken in de door de aan het woord zijnde leden geschetste situatie.’ (Kamerstukken II, 1991-1992, 21 328, nr. 9, p. 5; vgl. voorts Kamerstukken II, 1990-1991, 21 328, nr. 3, p. 10-11 en nr. 5, p. 4; Kamerstukken I, 1991-1992, 21 329, nr. 255b, p. 4-5 en Kamerstukken I, 1992-1993, 21 328, nr. 210, p. 4-5)
3.4.3.
Het vorenstaande brengt mee dat de stelling van [appellant] dat het Nederlandse recht dient te gelden als het ‘nauwst verbonden recht’ faalt. Uit de aangehaalde passage volgt dat niet beslissend is of de rechtsverhouding tussen partijen een overwegend Nederlands karakter heeft, maar uitsluitend of de niet-handelende echtgenoot de gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.4.4.
Voor zover [appellant] met de grief betoogt dat [plaats] ( Duitsland ) niet heeft te gelden als de gewone verblijfplaats van zijn echtgenote, faalt deze eveneens. De omstandigheid dat het verblijf van [appellant] en [A] in [plaats] tijdelijk was, dat zij in een ‘Nederlandse wijk’ woonden en dat zij voornemens waren om na hun uitzending weer terug te keren naar Nederland, doet niet eraan af dat zij ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten in Duitsland verbleven. [appellant] heeft ook niet gesteld waar zijn echtgenote op dat moment dan wel haar gewone verblijfplaats in Nederland had.
3.4.5.
Ten overvloede overweegt het hof dat het huidige artikel 10:8 BW de mogelijkheid openlaat dat in bijzondere gevallen met succes een beroep wordt gedaan op artikel 1:88 en 1:89 BW. Artikel 10:8 BW is echter pas ingevoerd in 2012, terwijl de daarin vervatte regel geen deel uitmaakte van het vóór 2012 geldende Nederlandse commune internationaal privaatrecht.
3.4.6.
Grief 1 faalt daarom. Het beroep van [appellant] op de artikelen 1:88 en 1:89 BW zal worden verworpen.
3.5.
Grief 2is gericht tegen rov. 8.1-8.6 (abusievelijk genummerd 8.1, 8.2 en 4.2-4.5) waarin de kantonrechter de vordering van Dexia heeft toegewezen onder verwerping van het beroep op verrekening door [appellant] . De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de gegrondheid van het beroep op verrekening niet op eenvoudige wijze is vast te stellen nu [appellant] geen tegenvordering heeft ingesteld. De grief moet worden beoordeeld in het licht van de in hoger beroep aangevulde subsidiaire grondslag dat Dexia jegens [appellant] heeft gehandeld in strijd met haar bijzondere zorgplicht.
3.5.1.
Indien en voor zover de subsidiaire vordering betrekking heeft op de WinstVerdubbelaar, stuit deze af op het feit dat deze leaseovereenkomst niet is geëindigd met een zogenoemde restschuld, [appellant] niet stelt dat de verplichtingen uit die overeenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last op hem legden en hij geen feiten of omstandigheden aanvoert op grond waarvan Dexia (een deel van) de inleg aan hem zou moeten vergoeden.
3.5.2.
Ten aanzien van de (wel met een restschuld geëindigde) WinstVerDriedubbelaar stelt [appellant] dat Dexia hem bij het aangaan van de leaseovereenkomst had moeten inlichten over het specifieke risico dat de koersen waartegen de aandelen na twaalf en 24 maanden werden aangekocht hoger konden zijn dan de op dat moment geldende koersen. De kennis omtrent dit risico mocht bij een gemiddelde consument niet algemeen bekend worden verondersteld. [appellant] stelt hierdoor te hebben gedwaald. Voorts stelt [appellant] dat Dexia in verband met de tweede en derde tranche callopties heeft gekocht en dat Dexia met [appellant] contact had moeten opnemen alvorens tot uitoefening van die opties over te gaan. Volgens [appellant] is de tekst van de artikel 6 van de leaseovereenkomst – die spreekt van het recht en de plicht tot aankoop na twaalf en 24 maanden – niet duidelijk. Daarom dient ingevolge artikel 5 van de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13/EEG) en artikel 6:238 lid 2 BW de voor de consument meest gunstige uitleg te worden aangehouden. Die komt volgens [appellant] erop neer dat aankoop van de tweede en derde tranche pas mocht geschieden na overleg met hem.
3.5.3.
Het hof overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 6 van de overeenkomst werd twaalf respectievelijk 24 maanden na de eerste aankoop van een pakket aandelen hetzelfde pakket aandelen gekocht voor dezelfde aankoopkoersen als bij de eerste aankoop, ongeacht of ten tijde van de tweede en de derde aankoop de koersen waren gestegen (of gedaald). Anders dan [appellant] betoogt blijkt uit artikel 6 voldoende duidelijk dat de aankopen automatisch zouden geschieden en dat daartoe geen nader overleg zou plaatsvinden. Immers, artikel 6 bepaalt ongeclausuleerd op welk moment, in welke fondsen en aantallen en tegen welke koersen de tweede en derde aankopen zouden geschieden. Iedere referentie aan (de verplichting tot) voorafgaand overleg ontbreekt. Tegen deze achtergrond wordt met het
rechttot aankoop onmiskenbaar gedoeld op de situatie waarin de koersen ten tijde van de tweede en derde aankoop
hogerzouden zijn dan ten tijde van de eerste aankoop; spiegelbeeldig doelt de
plichttot aankoop op de situatie waarin de koersen ten tijde van de tweede en derde aankoop juist
lagerzouden zijn dan ten tijde van de eerste aankoop. Nu artikel 6 duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, faalt het beroep op de Richtlijn oneerlijke bedingen en op artikel 6:238 lid 2 BW.
Met de tevoren overeengekomen aankoopkoersen werd bereikt dat [appellant] na twaalf en 24 maanden niet met stijgende aandelenkoersen te maken kon krijgen. Dat de koersen van de aandelen in die periode ook zouden kunnen dalen, met gevolg dat de overeengekomen aankoopkoersen in dat geval hoger zouden zijn dan de werkelijke koersen ten tijde van de tweede en/of derde aankoop, is een feit van algemene bekendheid waartegen Dexia [appellant] niet behoefde te beschermen. Dit feit van algemene bekendheid brengt bovendien mee dat niet kan worden gezegd dat [appellant] daaromtrent heeft gedwaald in de zin van artikel 6:228 BW. Hetgeen [appellant] verder nog naar voren brengt, maakt het vorenstaande niet anders. De grief faalt derhalve in zoverre.
3.5.4.
Het vorenstaande laat onverlet dat partijen het erover eens zijn dat Dexia bij het sluiten van de overeenkomst haar (algemene) waarschuwings- en onderzoeksplicht niet is nagekomen. Voorts zijn partijen het erover eens dat Dexia, indien zij wel onderzoek had gedaan naar de financiële positie van [appellant] , de WinstVerDriedubbelaar had moeten ontraden op de grond dat sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last. Daarmee staat tussen partijen vast dat Dexia jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Op grond van vaste jurisprudentie dient Dexia wegens de schending van de waarschuwingsplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan [appellant] te vergoeden. Omdat de verplichtingen van de overeenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last op [appellant] legden, dient Dexia ook twee derde deel van de betaalde rentetermijnen minus dividenduitkeringen als schade aan [appellant] te vergoeden.
3.5.5.
Uit hetgeen het hof hiervoor onder 3.5.3 heeft overwogen volgt dat er geen grond is om aan de zijde van [appellant] geen eigen schuld aan te nemen.
3.5.6.
[appellant] heeft € 3.639,60 aan termijnen betaald en € 251,50 aan dividenden ontvangen, zodat de netto-inleg € 3.388,10 bedraagt. Daarvan komt twee derde deel (€ 2.258,73) voor vergoeding door Dexia in aanmerking. Dexia is wettelijke rente verschuldigd telkens vanaf het moment waarop een desbetreffend gedeelte van de netto-inleg daadwerkelijk is voldaan.
Twee derde deel van de restschuld van € 10.536,48 = € 7.024,32 komt voor vergoeding in aanmerking, terwijl een derde gedeelte van deze restschuld (€ 3.512,16) voor rekening van [appellant] blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2003. Nu [appellant] onweersproken heeft gesteld dat hij naar aanleiding van het vonnis in eerste aanleg op 11 december 2012 een bedrag van € 14.730,50 (de volledige restschuld met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2003) heeft voldaan, zal het hof Dexia veroordelen tot terugbetaling van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2012.
3.6.
Voor zover [appellant] bij akte van 15 juli 2014 nieuwe grieven heeft geformuleerd, heeft het hof deze als tardief terzijde gelaten.
3.7.
Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan. Nu door hen echter geen feiten zijn gesteld en/of voldoende gespecificeerd te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden, zullen de bewijsaanbiedingen worden gepasseerd.
3.8.
Grief 2 slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en Dexia in de kosten van de reconventie. Dexia zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door ten aanzien van de effectenleaseovereenkomsten haar waarschuwings- en onderzoeksplicht niet na te komen;
veroordeelt Dexia tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.258,73, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf het moment waarop een desbetreffend netto-gedeelte van de inleg daadwerkelijk is voldaan tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Dexia van een bedrag van € 3.512,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2003 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt Dexia tot (terug)betaling aan [appellant] van een bedrag van € 14.730,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2012 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op 62,50, alsmede in de kosten in het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 400,82 aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van Dexia tot op heden begroot op € 250,-;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, M.P. van Achterberg en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.