ECLI:NL:GHAMS:2016:5346

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200.170.359/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en regresrecht bij nagekomen schulden aan UWV en fiscus

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die met elkaar gehuwd zijn geweest van 2008 tot 12 april 2010. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 26 maart 2015 is gewezen. De man had de vrouw gedagvaard om betaling van schulden aan het UWV en de fiscus, die volgens hem tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. De kantonrechter oordeelde dat de man regres kan nemen op de vrouw voor een bedrag van € 15.802,38, omdat de teruggevorderde uitkeringen van het UWV tot het gezinsinkomen moeten worden gerekend. De vrouw heeft tegen dit vonnis grieven ingediend, onder andere over de onvolledigheid van de feitenvaststelling en de vraag of de man zijn recht op regres heeft verwerkt.

Het hof heeft de grieven van de vrouw gedeeltelijk gegrond verklaard. Het hof oordeelt dat de man op basis van artikel 1:100 BW recht heeft op regres, maar dat hij nog niet meer dan de helft van de schulden heeft betaald, waardoor er nog geen grond voor regres is ontstaan. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat de man zijn recht op regres heeft verwerkt. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van de man af, behalve voor het bedrag van de aanslag van de Belastingdienst over 2008, waarvoor de vrouw € 869,- moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, omdat de partijen gewezen echtelieden zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.170.359/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 3350818/CV EXPL 14-9376
arrest van de meervoudige familiekamer van 13 december 2016
inzake
[de vrouw],
wonend te [woonplaats a] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer,
tegen
[de man],
wonend te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. E.A. Prins te Nieuwegein.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 11 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 26 maart 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
Op 16 juni 2015 heeft het hof vervolgens een tussenarrest gewezen en een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 18 november 2015. Van hetgeen ter zitting is voorgevallen is proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift daarvan behoort tot de processtukken.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, houdende een vermeerdering van eis;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens verweerschrift vermeerdering van eis.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 november 2016 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De man heeft nog producties in het geding gebracht. Beide partijen hebben inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering althans hem deze zal ontzeggen met beslissing over de proceskosten.
De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover zijn vordering werd toegewezen. Verder heeft de man geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover zijn vordering werd afgewezen en gevorderd dat het hof dit gedeelte van zijn vordering alsnog zal toewijzen. Tot slot heeft hij zijn eis vermeerderd en gevorderd dat het hof bovendien zal bepalen dat de schulden aan UWV en Belastingdienst behoren tot de huwelijksgemeenschap van partijen en alsnog verdeeld dienen te worden (per peildatum 12 april 2010) alsmede te bepalen dat ieder van partijen gehouden is bij helfte hierin bij te dragen.
De man heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’ (a. tot en met g.) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Door middel van haar eerste grief heeft de vrouw aan de orde gesteld dat de feitenvaststelling onvolledig is. Die grief heeft geen succes, omdat de enkele eventuele onvolledigheid de feitenvaststelling van de kantonrechter niet onjuist maakt. Op de feiten die de kantonrechter ten onrechte niet in zijn vonnis zou hebben betrokken, komt het hof hieronder voor zoveel nodig nog terug.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat tussen partijen in het kort over de volgende kwestie.
3.1.1
De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum] 2008 tot 12 april 2010. Zij waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk van partijen is door echtscheiding geëindigd. Hun huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden op 12 april 2010 (de dag waarop de echtscheidingsbeschikking van 29 december 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand). Voor de samenstelling van die huwelijksgoederengemeenschap geldt 12 april 2010 als peildatum.
3.1.2
Tussen de vrouw en de man is over de afwikkeling van hun huwelijk geschil ontstaan. Daarover is door hen geprocedeerd.
Bij beschikking van de rechtbank Haarlem van 18 augustus 2009 zijn voorlopige voorzieningen getroffen voor de duur van het echtscheidingsgeding. Onder meer heeft de rechtbank in die beschikking de man veroordeeld tot een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de man een WAO uitkering geniet groot € 1.268,- netto per maand.
Bij vonnis van 23 februari 2011, voortbouwend op een tussenvonnis van 8 september 2010, heeft de rechtbank tussen de vrouw en de man de verdeling van hun goederengemeenschap vastgesteld. Uitgangspunt was daarbij dat aan elk van partijen de helft van hun huwelijkse vermogen toekomt.
3.1.3
De man heeft van het UWV gedurende een aantal jaren arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ontvangen. Die uitkeringen werden betaald op het rekeningnummer [1] bij de ABN Amrobank. De moeder van de man beheerde die rekening voor hem.
Het UWV heeft van de man ten onrechte ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen teruggevorderd. Ook heeft het UWV in dit verband boetes aan de man opgelegd. De daartoe strekkende beslissingen van het UWV dateren van september en oktober 2011. De man is doende om zijn schuld aan het UWV af te lossen. Van de per 3 november 2016 openstaande schuld van € 44.847,84, had de man op die datum € 14.308,37 betaald via genoemde bankrekening.
Verder heeft de fiscus op 2 september 2011 een aanslag inkomstenbelasting 2008 aan de man opgelegd groot € 1.738,-.
3.1.4
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de schuld aan het UWV voor een aanzienlijk gedeelte (de uitkeringen ontvangen tijdens het huwelijk) en de schuld aan de fiscus geheel deel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De vrouw dient dan ook, aldus de man, de helft van die schulden voor haar rekening te nemen.
De vrouw heeft dat geweigerd. Daarop heeft de man haar in rechte betrokken door haar te dagvaarden voor de kantonrechter en betaling van haar te vorderen.
Partijen hebben gedebatteerd over de bevoegdheid van de kantonrechter om kennis te nemen van de vordering van de man. Volgens de vrouw zou het gaan om een nagekomen goed dat alsnog zou moeten verdeeld, hetgeen zou meebrengen dat niet de kantonrechter maar de rechtbank bevoegd is. De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 7 januari 2015 zijn bevoegdheid aanvaard, overwegende dat de man een geldvordering heeft ingediend.
3.1.5
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de man ter zake van zijn schulden aan het UWV en de fiscus tot een bedrag groot € 15.802,38 regres mag nemen op de vrouw en de vrouw veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan de man, te vermeerderen met rente. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat aan de man een regresrecht toekomt ter zake van de terugvordering van het UWV, omdat de teruggevorderde uitkeringen, voor zover het de periode van het huwelijk van partijen betreft, tot het gezinsinkomen moeten worden gerekend. Ten aanzien van de vordering van de fiscus heeft de kantonrechter overwogen dat deze betrekking heeft op het gezinsinkomen in 2008. Het beroep van de vrouw op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft de kantonrechter verworpen, in het bijzonder ook haar beroep op de omstandigheid dat de man en zij vanaf 15 juni 2009 niet meer samenwoonden.
3.2
De vrouw is tegen het bestreden vonnis opgekomen met zeven grieven, de man met één grief. Bovendien heeft de man in hoger beroep zijn eis vermeerderd, tegen welke vermeerdering de vrouw zich heeft verzet.
3.3
Bij de bespreking van de grieven en de bespreking van het verzet tegen de vermeerdering van eis stelt het hof het volgende voorop.
3.3.1
In de kern gaat het tussen partijen om de vraag of de man op de voet van het bepaalde in artikel 1:100 Burgerlijk Wetboek de helft van hetgeen hij op de schulden aan het UWV en de fiscus heeft betaald/moet betalen op de vrouw mag verhalen.
3.3.2
In het oordeel van de kantonrechter ligt besloten dat de door de man gestelde schulden aan het UWV en de fiscus waarvoor hij regres zoekt, van zijn kant in de huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen en aldus, behoudens verknochtheid, op de voet van het bepaalde in het destijds geldende artikel 1:94 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) (thans artikel 1:94 lid 5 BW) tot de gemeenschapsschulden moeten worden gerekend.
Wat betreft de schuld van de man aan het UWV heeft in het bijzonder nog het volgende te gelden. De schuld van de man aan het UWV is voor zover zij voortkomt uit de ten onrechte aan de man betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, een schuld uit onverschuldigde betaling. De verbintenis tot terugbetaling aan het UWV ontstond met de besluiten tot intrekking en terugvordering van het UWV in september en oktober 2011. Aan het aan het UWV toekomende vorderingsrecht komt terugwerkende kracht toe, zodat dit recht op de voet van het bepaalde in artikel 1:94 BW deel kan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen (vgl. ECLI:NL:HR:2015:1693). Die terugwerkende kracht geldt niet voor de aan de man opgelegde boetes.
Het hof komt hieronder terug op de consequenties van deze rechtsoordelen.
3.3.3
De vrouw heeft op verschillende plaatsen in de memorie van grieven aangevoerd dat de omstreden schulden hoe dan ook niet kunnen worden aangemerkt als gemeenschapsschuld. Dat betoog moet falen.
De omstandigheid dat de man in de rechtsverhouding met het UWV debiteur is, biedt daarvoor geen althans onvoldoende aanknopingspunt. Het bepaalde in artikel 1:102 BW helpt al evenmin, omdat dat geen betrekking heeft op de rechtsrelatie tussen partijen.
De vrouw heeft verder onvoldoende aangevoerd om verknochtheid van de schulden aan de man aan te nemen. Bij de beantwoording van de vraag of een schuld verknocht is, past grote terughoudendheid. Zelfs als juist zou zijn dat de moeder van de man, die zijn rekening bij de ABN Amrobank met nummer [1] voor hem beheerde, geld van die rekening heeft besteed aan eigen boodschappen, en dat de vrouw eigen inkomen heeft verdiend, levert dat onvoldoende reden op om de omstreden schulden als verknocht aan de man aan te merken. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de man geen uitvoering heeft gegeven aan het vonnis van 23 februari 2011 door de aan de vrouw toegedeelde auto onder zich te houden en volledig te strippen.
Ook overigens heeft het hof in de stellingen van de vrouw niets aangetroffen dat afdoet aan het door de kantonrechter gekozen uitgangspunt dat de omstreden schulden van de man van zijn kant in de gemeenschap zijn gevallen.
3.4
De man heeft zijn eis vermeerderd met, naar het hof begrijpt en samengevat, een verklaring voor recht die inhoudt dat de omstreden schulden aan het UWV en de fiscus tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoren en alsnog verdeeld dienen te worden, met als peildatum de ontbinding van de gemeenschap, waarbij de man vordert dat het hof bepaalt dat partijen zijn gehouden deze schulden bij helfte te dragen.
Naar het oordeel van het hof heeft de man geen belang bij deze afzonderlijke verklaringen voor recht. Deze zijn overbodig. De vrouw heeft dus al evenmin belang bij haar verzet tegen de vermeerdering van eis. Aan aanvaarding van het door de man gestelde regresrecht gaat immers noodzakelijkerwijs vooraf de vaststelling dat – en voor welk deel - de omstreden schulden deel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
Dat alles voert het hof tot het oordeel dat dient te worden voorbijgegaan aan de vermeerdering van eis en het daartegen gedane verzet. Het hof zal het verzet tegen de vermeerdering van eis dan ook verwerpen en dit deel van de vordering van de man afwijzen.
Tot slot wil het hof in dit verband niet onvermeld laten dat de vorderingsrechten van het UWV en de fiscus niet kunnen worden aangemerkt als goederen van partijen. Nu de thans bekende goederen van partijen reeds alle zijn verdeeld, is er geen plaats meer voor verdeling.
3.5
Door middel van haar tweede grief betoogt de vrouw dat de man zijn recht op regres heeft verwerkt. Zij heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat de uitkering al op 1 oktober 2010 was geschorst. Dat betekent volgens haar, dat de man vanaf dat moment al wist dat hij rekening diende te houden met terugvordering, en dat hij dat had moeten inbrengen in het verdelingsdebat van partijen. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij zijn recht om dat alsnog te doen verspeeld, aldus de vrouw.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende gesteld om haar beroep op rechtsverwerking te aanvaarden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het enkele stilzitten van de man niet leidt tot rechtsverwerking. Voor het overige houden de stellingen van de vrouw niets in waaruit zij redelijkerwijze had mogen afleiden dat de man bereid zou zijn de schuld aan het UWV alleen af te lossen. Daarbij komt dat de besluiten van het UWV die het vorderingsrecht hebben opgeleverd, pas zijn genomen in september en oktober 2011. Dat betekent dat in de periode dat partijen procedeerden over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap dat vorderingsrecht nog niet bestond en al evenmin toereikend houvast bestond om het bestaan en de omvang van die schuld aan te nemen. Bezwaarlijk kan de man worden verweten dat hij deze onzekere, nog niet bestaande schuld niet heeft ingebracht in het partijdebat over de verdeling.
Grief II faalt daarom.
3.6
De grieven III en V lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij stellen, naar het hof begrijpt, aan de orde dat aan de man slechts een regresrecht toekomt, hetgeen betekent dat hij pas een vordering op de vrouw heeft, als hij meer dan de helft van elk van de schulden heeft betaald.
Deze grief snijdt hout.
In de eerste plaats volgt uit het door de man in het geding gebrachte bewijsstuk dat hij op 3 november 2016 € 14.308,37 aan het UWV had betaald. Dat is minder dan de helft die voor zijn rekening komt, zodat er nog geen grond voor regres is ontstaan.
Daarbij komt de extra complicatie dat niet valt vast te stellen dat het door de man aan het UWV betaalde bedrag geheel moet worden toegerekend aan het deel van de schuld aan het UWV dat als gemeenschapsschuld is gekwalificeerd. Het hof kan dan ook niet uitsluiten dat de betalingen van de man tenminste voor een deel moeten worden toegerekend aan het deel van de schuld aan het UWV dat niet als gemeenschapsschuld kan worden aangemerkt.
Nu tussen partijen is aanvaard dat de man de schuld aan de Belastingdienst uit hoofde van de aanslag inkomstenbelasting 2008 heeft voldaan, dient het bestreden vonnis in zoverre in stand te blijven.
Dat betekent dat de stellingen van de man slechts voldoende grondslag bevatten voor gedeeltelijke toewijzing van zijn vordering. Grieven III en V van de vrouw hebben in zoverre succes.
3.7
Omdat het hof ermee rekening houdt dat te zijner tijd toereikende grond voor regres ontstaat ten aanzien van de vorderingen van het UWV, zal het desalniettemin de overige grieven in het principaal appel en die in het incidenteel appel bespreken.
3.8
Grief IV stelt aan de orde dat het bepaalde in artikel 1:102 BW in de weg staat aan regres. Het hof overweegt als volgt.
Het is als gezegd juist dat de man debiteur is van de schulden aan UWV respectievelijk Belastingdienst. Artikel 1:102 BW bevat een regeling voor die zogenoemde externe aansprakelijkheid. UWV en fiscus kunnen de man aansprakelijk houden voor hetgeen zij van hem te vorderen hebben. Zij kunnen eveneens de vrouw daarvoor aansprakelijk houden, zij het binnen de in artikel 1:102 BW getrokken grenzen. Die begrenzing is overigens met ingang van 1 januari 2012 veranderd. De vrouw ziet over het hoofd dat op haar de bepaling van toepassing is gebleven zoals deze heeft gegolden tot 1 januari 2012.
Dat alles brengt echter geen wijziging in de onderlinge draagplicht van partijen, zoals deze is voorzien in artikel 1:100 BW. Daarop loopt de vierde grief van de vrouw stuk.
3.9
Met haar zesde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid in de omstandigheden van dit geval dienen mee te brengen dat regres achterwege blijft. In dit verband heeft de vrouw benadrukt dat aan de samenwoning van partijen al op 15 juni 2009 een einde was gekomen en dat zij niet of nauwelijks heeft geprofiteerd van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van de man.
Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft de man uiteengezet dat hij samen met zijn moeder en broer de stalhouderij exploiteerde. Zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering werd vooral gebruikt om de huur van de stal te bekostigen en voer voor de paarden. Het paardenbedrijf leverde inkomsten op, welke inkomsten niet alle werden geadministreerd. Ook waren er inkomsten uit loondienst voor de man en de vrouw, terwijl ook de vrouw van de stalhouderij gebruik maakte. Dat alles liep door elkaar. Van het verdiende geld werd geleefd en werden zaken gedaan.
De vrouw heeft desgevraagd uiteengezet dat zij pas tijdens het geding over de voorlopige voorzieningen heeft ontdekt dat de man een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV ontving. Van die wetenschap heeft ze gebruik gemaakt bij de begroting van zijn draagkracht. Op 27 februari 2015 heeft zij ten overstaan van de kantonrechter verklaard dat zij wist van een uitkering maar niet waarvoor en hoeveel.
Naar het oordeel van het hof is het beeld van de financiële huishouding van partijen dermate diffuus dat daaraan niet kan worden ontleend dat het door de man verlangde regres naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de vrouw onaanvaardbaar moet worden geacht. De vrouw heeft weinig precies uitgelegd hoe zij en de man hun financiën hadden ingericht. Zij heeft een aantal door de man bij wijze van verweer aangevoerde specifieke omstandigheden betwist, maar ook dat weinig specifiek gedaan. Naar aanleiding van de betwisting door de man heeft zij haar standpunt niet verder geadstrueerd, een voldoende specifiek bewijsaanbod ontbreekt. Verder is van belang dat de vrouw als gevolg van de beschikking voorlopige voorzieningen voordeel heeft gehad van de uitkering van de man. Dat geldt in het bijzonder voor de periode van 18 augustus 2009 tot 12 april 2010.
Tot slot geeft de inhoud van het vonnis van 23 februari 2011, dat gaat over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, geen aanleiding te denken dat het onredelijk zou zijn de man het door hem verlangde regres toe te staan.
Op dat alles loopt de zesde grief van de vrouw stuk.
3.1
Met haar zevende grief heeft de vrouw aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat de terugvordering door het UWV fiscale consequenties heeft. Zij verwacht een belastingteruggave. Deze zou moeten worden verrekend.
Wat verder zij van het standpunt van de vrouw, mocht naar aanleiding van de terugvordering van het UWV een belastingteruggave aan de man volgen, dan is deze teruggave, voor zover zij samenhangt met terugbetaling van hetgeen tijdens de huwelijkse periode is ontvangen, een nagekomen bate die alsnog tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld.
3.11
De grief van de man gaat over de twee door het UWV in september en oktober 2011 aan de man opgelegde boetes, in totaal € 4.538,-.
De kantonrechter heeft deze boetes als verknocht aan de man aangemerkt.
De man komt daartegen op.
3.12
De schuld aan het UWV komt tot een bedrag groot € 4.538,- voort uit de besluiten van het UWV om aan de man een boete op te leggen. Die besluiten dateren van ruim na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
De stellingen van de man bevatten geen houvast voor de veronderstelling dat die schuld desalniettemin als gemeenschapsschuld moet worden gezien.
In elk geval geldt hier niet de hierboven besproken terugwerkende kracht, omdat de grondslag van deze schuld niet een verbintenis uit onverschuldigde betaling is.
Dat betekent dat de schuld aan het UWV tot een bedrag groot € 4.538,- niet als gemeenschapsschuld kan worden gekwalificeerd.
De verknochtheidskwestie kan onbesproken blijven. Zou immers het antwoord op die vraag bevestigend luiden, dan heeft het hof de verweren van de vrouw uit de eerste aanleg die onbesproken zijn gebleven onder ogen te zien, waaronder haar stelling in de conclusie van antwoord dat de boeteschulden niet in de huwelijksperiode vallen en ook van na de peildatum dateren. Met dat verweer heeft de vrouw als gezegd het gelijk aan haar zijde.
Gevolgtrekking is dat de grief van de man niet tot succes leidt.

4.Slotsom

4.1
Het verzet tegen de vermeerdering van eis zal worden verworpen.
4.2
De grieven in het principaal appel slagen gedeeltelijk. Dat brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. In de eerste aanleg zijn geen verweren overgebleven die aan die gevolgtrekking in de weg kunnen staan.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van de man afwijzen, behoudens ten aanzien van het bedrag van de aanslag van de Belastingdienst over 2008. De vrouw is gehouden de man ter zake van deze schuld een bedrag van (€ 1.738,-:2=) € 869,- te betalen waarbij de veroordeling tot betaling van wettelijke rente in stand kan blijven nu de vrouw vanaf de dag van de dagvaarding geacht kan worden in verzuim te zijn geweest met de betaling van dit deel van de vordering van de man.
4.3
In het principaal appel zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren, omdat zij gewezen echtelieden zijn.
4.4
In het incidenteel appel faalt de grief. Het hof zal dan ook het incidenteel beroep verwerpen. Het in incidenteel hoger beroep meer of anders gevorderde zal het hof afwijzen.
4.5
Ook in het incidenteel appel zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren, omdat zij gewezen echtelieden zijn.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal appel:
verwerpt het verzet tegen de vermeerdering van eis;
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag groot € 869,- (achthonderdnegenenzestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot de dag van de voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af;
rechtdoende in incidenteel appel, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen:
verwerpt het beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, H.A. van den Berg en
M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.