3.2.Henderson heeft in eerste aanleg (na eiswijziging) in reconventie, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd Anker te veroordelen tot betaling van:
a. € 278.851,91 aan achterstallige huur inclusief indexering over de periode
1 juli 2013 tot en met 31 augustus 2014, vermeerderd met contractuele rente;
b. € 6.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente; c. € 250,00 aan boete per dag of een gedeelte daarvan dat Anker in verzuim blijft
met het stellen van de nieuwe bankgarantie ter hoogte van € 71.814,76 met
ingang van 4 augustus 2013, vermeerderd met wettelijke rente;
d. € 250,00 aan boete per dag of een gedeelte daarvan dat Anker in verzuim blijft
met het daadwerkelijk, geheel, behoorlijk en zelf gebruiken van het gehuurde
als (drank)groothandel met ingang van 8 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014,
vermeerderd met wettelijke rente;
e. € 4.696,12 aan beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente;
f. de proceskosten inclusief nakosten en wettelijke rente.
De kantonrechter heeft (in reconventie) de vorderingen onder a en e geheel toegewezen, de vordering onder b gedeeltelijk (tot een bedrag van € 3.169,25), de vorderingen voor het overige afgewezen en de proceskosten in reconventie gecompenseerd.
3.3.1.De grieven I-V in het principaal appel zijn gericht tegen de motivering die door de kantonrechter ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van (1) de gevorderde verklaring voor recht dat Anker ex artikel 7:206 lid 3 BW bevoegd is om haar kosten van herstel van de vloer te verrekenen met haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst en (2) de vordering tot betaling van de kosten van het herstel van de vloer van € 637.584,48 (inclusief btw).
3.3.2.Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven voorop dat Henderson bij vonnis van 9 mei 2012 (met gezag van gewijsde) is veroordeeld tot herstel en oplevering van de vloer in het gehuurde en in dit vonnis voorts is overwogen dat partijen over de uitvoering van de werkzaamheden aan de vloer in onderhandeling moeten treden, rekening houdend met elkaars belangen en met artikel 7:206 lid 3 BW.
Anker stelt als grondslag voor haar vorderingen dat Henderson haar na het wijzen van dit vonnis enkel voorstellen heeft gedaan waarbij onvoldoende rekening werd gehouden met haar belangen, waardoor zij genoodzaakt is geweest zelf over te gaan tot herstel van de vloer. Gezien het bepaalde in artikel 7:206 lid 3 BW was zij bevoegd de door haar gemaakte kosten van herstel van de vloer te verrekenen met haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst en dienen de (resterende) herstelkosten door Henderson aan haar te worden vergoed, zo stelt Anker.
Henderson voert onder meer het verweer dat Anker door voorstel 6 niet te aanvaarden in gebreke is gebleven de noodzakelijke medewerking te verlenen aan het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden door Henderson en daardoor heeft verhinderd dat Henderson haar verplichting hiertoe nakwam. Nu Anker derhalve in schuldeisersverzuim is komen te verkeren, is een einde gekomen aan het verzuim van Henderson en was Anker niet bevoegd zelf over te gaan tot herstel van de vloer en de kosten hiervan op Henderson te verhalen, zo stelt zij.
Het hof neemt bij de beoordeling van dit verweer tot uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die het beroep door Henderson op schuldeisersverzuim rechtvaardigen, op haar rusten.
3.3.3.Voorstel 6 hield in dat (1) Henderson de vloer ineens geheel zal herstellen (in plaats van in delen); (2) Anker het gehuurde uiterlijk 13 mei 2013 leeg zal opleveren met dien verstande dat een latere datum ook mogelijk is, mits Anker instemt met een verlenging van de door de voorzieningenrechter gegunde termijn tot 15 juni 2013; (3) Henderson de verhuiskosten van Anker (na ontvangst van facturen) voorschiet tot een maximum van € 600.000,00, waarbij Henderson zich het recht heeft voorbehouden om in een bodemprocedure de verhuiskosten (deels) terug te vorderen. Ook naar het oordeel van het hof is dit een alleszins redelijk voorstel. De termijn van elf dagen om het gehuurde te ontruimen was weliswaar kort, maar de termijn kon worden verlengd mits Anker akkoord ging met het opschuiven van de door de voorzieningenrechter genoemde datum van 15 juni 2013. Overigens heeft Anker haar verweer dat elf dagen te kort was om (naar een
public warehouse) te vertrekken, onvoldoende gemotiveerd. Het betoog dat de termijn van elf dagen onnodig kort was, omdat Henderson toch niet na ommekomst daarvan aan de slag kon, heeft Anker - na de gemotiveerde betwisting door Henderson - niet nader onderbouwd, zodat het wordt verworpen. Het bedrag van € 600.000,00 was voldoende als voorschot voor de verhuiskosten, nu Anker zelf eerder had aangegeven dat dit bedrag volstond. Dat Henderson eerst tot (gedeeltelijke) betaling over wilde gaan na ontvangst van facturen, is gezien de (verstoorde) verhoudingen tussen partijen niet onredelijk. Ook was niet onredelijk dat Henderson zich het recht voorbehield de door haar voorgeschoten verhuiskosten (deels) terug te vorderen. Dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 27 maart 2013 heeft overwogen dat een door Henderson voorgestane oplossing waarbij de verhuiskosten geheel voor rekening van Anker bleven onvoldoende rekening hield met de belangen van Anker, maakt de voorwaarde om een bodemrechter (eventueel) te vragen over de verhuiskosten te oordelen, niet onbillijk.
3.3.4.Nadat Anker voorstel 6 op 8 mei 2013 had verworpen, heeft Henderson dit voorstel herhaald bij brieven van 18 juli 2013 (productie 11 akte houdende producties zijdens Anker) en 29 juli 2013 (productie 13 akte houdende producties zijdens Anker). Anders dan Anker betoogt, heeft Henderson voorstel 6 in deze latere brieven niet (wezenlijk) gewijzigd. De voorwaarde dat pas tot (gedeeltelijke) betaling van de verhuiskosten zou worden overgegaan op vertoon van facturen, was ook al gesteld in het voorstel van 2 mei 2013, zij het dat deze voorwaarde in de brief van 18 juni 2015 enigszins anders is geformuleerd (betaling na
”(aantoonbaar) gemaakte kosten”). Dat Henderson als reactie op het voorstel van Anker dat het bedrag van € 600.000,00 zou worden gestort op de derdengeldrekening van haar advocaat (mail van mr. Schelling van 19 juli 2013; productie 12 akte houdende producties zijdens Anker), voorstelde dat dit bedrag zou worden gestort op de derdengeldrekening van de advocaat van Henderson, was gezien de moeizame verhouding tussen partijen en het gegeven dat Anker relatief kort daarvoor beslag onder zichzelf had gelegd, niet onredelijk. Dat Anker de overeenstemming over voorstel 6 hierop kennelijk heeft laten afketsen, komt dan ook voor haar risico.
3.3.5.Uit het voorgaande volgt dat Anker door voorstel 6 (bij herhaling) te verwerpen vanaf 8 mei 2013 in schuldeisersverzuim is geraakt.
Het hof verwerpt het betoog van Anker dat aan dit schuldeisersverzuim een einde is gekomen doordat zij het op 21 mei 2013 aan haar (en Flexabram) gedane voorstel 7 (productie 18 conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) heeft aanvaard, maar Henderson dit voorstel geen gestand heeft gedaan. Voorstel 7 bevatte de voorwaarde dat Flexabram ermee akkoord ging dat de aan Anker aangeboden vertrekpremie van € 250.000,00 en de kosten gemoeid met het herstel van de vloer, onder de vrijwaring vielen en door haar zouden worden gedragen (voorwaarde 15 in voorstel 7). Nu Henderson onbetwist heeft gesteld dat Flexabram niet (onvoorwaardelijk) met deze voorwaarde akkoord is gegaan, kon voorstel 7 niet tot overeenstemming leiden en was het van de baan.
Anker betoogt voorts dat tussen de advocaten van partijen op 19 april 2013 overeenstemming is bereikt over herstel van de vloer in delen, nadat Anker Henderson hiertoe bij brief van 19 april 2013 had gesommeerd (productie 6 akte houdende producties zijdens Anker). Dat een dergelijk overeenstemming is bereikt blijkt ook uit de appeldagvaarding met grieven van Henderson van 23 april 2013 (productie 27 memorie van grieven), waarin wordt vermeld dat de advocaat van Henderson de advocaat van Anker 19 april 2013 telefonisch heeft medegedeeld dat Henderson in verband met de hoge kosten gemoeid met herstel ineens, het herstel in delen wenste uit te voeren, zo stelt Anker. Het hof verwerpt dit betoog. Dat Henderson heeft aangegeven liever in delen te willen herstellen dan in één keer, impliceert nog geen overeenstemming over die wijze van herstel en over de (overige) voorwaarden waaronder dit herstel zou geschieden. Dat een dergelijke overeenstemming bestond is door Henderson gemotiveerd weersproken, waarna Anker in gebreke is gebleven haar standpunt nader te motiveren.
3.3.6.Nu Anker het herstel ter hand heeft genomen (ruim) nadat zij op 8 mei 2013 in schuldeisersverzuim was geraakt, mocht zij haar verplichting huur te betalen niet verrekenen met de door haar gemaakte kosten voor het herstel van de vloer. Haar schuldeisersverzuim had immers een einde gemaakt aan het verzuim van Henderson om de vloer te herstellen, zodat niet aan de voorwaarden van artikel 7:206 lid 3 BW was voldaan. Voor zover Anker heeft bedoeld haar recht op verrekening op de (beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid te baseren, heeft zij dit onvoldoende gemotiveerd. Het voorgaande brengt met zich dat de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht dat Anker bevoegd was haar kosten van herstel van de vloer te verrekenen met haar verplichting huur te betalen en de vordering tot betaling van de kosten van herstel van de vloer van € 637.584,48, terecht heeft afgewezen. De grieven I-V in het principaal appel (gericht tegen de motivering van deze afwijzingen) slagen niet.