ECLI:NL:GHAMS:2016:5169

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
K16/0316
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag GGZ Noord-Holland Noord en toewijzing beklag van klager tegen beklaagde wegens bedreiging en belaging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een beklag van GGZ Noord-Holland Noord, alsmede van klager 2 en klaagster 3. Het beklag richtte zich tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagde, die beschuldigd werd van bedreiging en belaging. Het hof heeft vastgesteld dat GGZ geen rechtstreeks belang heeft bij de vervolging, aangezien het belang dat zij stelt te behartigen, namelijk de bescherming van haar medewerkers, een afgeleid belang is. Hierdoor is GGZ niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag.

Aan de andere kant heeft het hof het beklag van klager 2 en klaagster 3 toegewezen. Het hof oordeelde dat er voldoende aanwijzingen zijn voor strafbare feiten die de strafrechter zou kunnen veroordelen. De officier van justitie had eerder besloten niet tot vervolging over te gaan, maar het hof vond dat er voldoende maatschappelijk belang was om de zaak voor te leggen aan de strafrechter, gezien de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. Het hof heeft de officier van justitie opgedragen om de beklaagde te vervolgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van 30 november 2016 op het beklag met het rekestnummer K16/0316 van
GGZ Noord-Holland Noord,
gevestigd te Heiloo,
alsmede
[klager 2]en
[klaagster 3],
klagers.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 1 juli 2016 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen [naam beklaagde] (hierna: beklaagde) ter zake van bedreiging en belaging.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 19 juli 2016 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven de vervolging te bevelen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof kennisgenomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht namens de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Noord-Holland van 18 juli 2016.

4.De behandeling in raadkamer

De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft klagers in de gelegenheid gesteld op 15 september 2016 het beklag toe te lichten. [Klager 2] en [klaagster 3] zijn in raadkamer verschenen; namens klaagster GGZ Noord-Holland Noord (verder: GGZ) is haar bestuurder, [naam bestuurder], verschenen. Zij hebben het beklag toegelicht en gehandhaafd.
Voorts heeft de raadsheer-commissaris beklaagde in de gelegenheid gesteld op 15 september 2016 op een ander tijdstip te worden gehoord. Beklaagde is, bijgestaan door mr. G. Kaaij, advocaat te Alkmaar, in raadkamer verschenen en heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien, met dien verstande dat zij het hof in overweging heeft gegeven klaagster GGZ niet-ontvankelijk te achten in het beklag.

5.De beoordeling van het beklag

De feiten en omstandigheden die uit het dossier naar voren komen:
[Klager 2] heeft beklaagde in het kader van zijn werkzaamheden als psychiatrisch verpleegkundige voor GGZ tot mei 2014 behandeld. [Klaagster 3] is de vrouw van [klager 2]. [Klager 2] heeft aangifte gedaan van belaging, omdat beklaagde hem op 6 mei 2016 meermalen heeft uitgescholden, op de ruiten van zijn woning en auto heeft gebonsd en hem heeft gebeld.
[Klaagster 3] heeft aangifte gedaan van bedreiging, omdat beklaagde op 7 mei 2016 naar een psychiatrische kliniek van GGZ heeft gebeld omdat hij opgenomen wilde worden en toen heeft gezegd:
“Moet ik eerst een bloedbad aanrichten om geholpen te worden”en
“Ik ga vanavond de vrouw van [voornaam klager 2] vermoorden”.
GGZ heeft toegelicht dat beklaagde niet positief reageerde op de behandeling in het team van [klager 2] en in 2014 wegens verstoorde relaties gedwongen is overgeplaatst naar een ander team van GGZ.
De politie heeft in juli/september 2014 en augustus 2015 bemoeienis gehad met de kwestie, omdat [klager 2] sindsdien periodiek per e-mail (2014) of thuis (2015) werd lastiggevallen door beklaagde.
Beklaagde heeft de feiten waarvan aangifte is gedaan erkend. Hij heeft eraan toegevoegd dat hij wilde worden opgenomen wegens depressieve klachten en dat hij het niet eens was met de behandelopties die [klager 2] hem had voorgelegd en waarvan opname (kennelijk) geen onderdeel uit maakte.
De ontvankelijkheid van klaagster GGZ Noord-Holland Noord in het beklag:
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan slechts degene die door het achterwege blijven van vervolging getroffen is in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv (Hoge Raad 7 maart 1972, NJ 1973, 35). Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Bovendien brengt het relativiteitsvereiste met zich mee dat beoordeeld dient te worden of de overtreden strafbepaling beoogt dit specifieke belang van klaagster te beschermen.
[Klaagster 3] heeft aangifte gedaan van een tegen haar gerichte bedreiging, [klager 2] heeft aangifte gedaan van belaging.
Het is duidelijk dat klaagster GGZ door het indienen van het beklag zich achter de belangen stelt van haar medewerker [klager 2] en diens partner en hen steunt in hun optreden tegen beklaagde in verband met feiten die op het eerste gezicht van doen hebben met de behandeling die beklaagde in het verleden heeft ondergaan in het team van [klager 2].
Klaagster GGZ heeft, nu het gaat om feiten gericht tegen één van haar medewerkers en diens echtgenote in hun – kort gezegd – privéomgeving door een (gewezen) patiënt echter geen rechtstreeks, maar een afgeleid belang, het belang dat haar medewerkers verschoond blijven van dergelijke inbreuken in hun persoonlijke levenssfeer. Door de beslissing om niet over te gaan tot vervolging van beklaagde is GGZ daarom niet getroffen in een belang dat haar bepaaldelijk aangaat.
Hieruit volgt dat klaagster GGZ niet-ontvankelijk is in haar beklag. Het hof zal daarom het door klaagster GGZ ingestelde beklag afwijzen.
De beoordeling van het beklag van [klager 2] en [klaagster 3]:
Het hof heeft te beoordelen of deze zaak met een gerede kans op een veroordeling aan de strafrechter kan worden voorgelegd; indien het antwoord op die vraag bevestigend is, heeft het hof te beoordelen of er voldoende maatschappelijk belang is om het Openbaar Ministerie daartoe bevel te geven.
Hoewel de officier van justitie van oordeel was dat het dossier voldoende bewijs bevat om tot een veroordeling te kunnen komen, is niet tot vervolging met betrekking tot beide aangiften overgegaan om redenen van opportuniteit, te weten omdat beklaagde op dat moment was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
In de beklagprocedure heeft het Openbaar Ministerie gemotiveerd dat toch vervolging op haar plaats zou zijn omdat er aanwijzingen zijn dat zich in de periode voorafgaande aan de – ernstige – feiten waarvan aangifte is gedaan, sprake is van verschillende vormen van lastigvallen van [klager 2] en [klaagster 3] en dat het wenselijk is in het kader van de vervolging reclasserings- en/of psychiatrische rapporten omtrent beklaagde te laten uitbrengen. Daarbij weegt mee dat uit de stukken naar voren komt dat in de behandeling (op vrijwillige basis) van beklaagde al geruime tijd geen voortgang meer kon worden geboekt en beklaagde telkens stopt met medicatie en terugvalt in alcohol- en drugsmisbruik. Het Openbaar Ministerie ziet daarom – met klagers – grond voor de vrees dat beklaagde opnieuw in de fout gaat.
Het hof verenigt zich met deze beoordeling van de klacht.
Op basis van de inhoud van het dossier moet geconstateerd worden dat er aanwijzingen zijn die de strafrechter aan wie deze zaak zou worden voorgelegd, tot een bewezenverklaring van één of meer strafbare feiten zou kunnen brengen.
Indien bewezen, zal de strafrechter de psychische gesteldheid van beklaagde kunnen betrekken in zijn oordeel. In dat kader zal de wenselijkheid van een psychiatrisch onderzoek van beklaagde aan de orde kunnen komen. Het is bij uitstek de strafrechter die in staat is te oordelen over de vragen die daarbij beantwoord moeten worden.
Nu het – indien bewezen – om feiten gaat waarbij de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van klager en diens echtgenote in het geding zijn, bestaat voldoende maatschappelijk belang om de vervolging te rechtvaardigen.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de zaak aan de strafrechter dient te worden voorgelegd.
Ten overvloede overweegt het hof dat in de vervolging de mogelijkheid bestaat om zo nodig aandacht te besteden aan de positie van een hulpverlener als [klager 2] en de vraag of bij de vervolging paralellen getrokken dienen te worden met het door het Openbaar Ministerie gevolgde beleid ten aanzien van bijvoorbeeld agressiedelicten tegen politiemensen of ambulancemedewerkers.

6.De beslissing

Het hof wijst het door klaagster GGZ Noord-Holland Noord ingestelde beklag af.
Het hof wijst het beklag van de klagers [klager 2] en [klaagster 3] toe en beveelt de officier van justitie te Noord-Holland om [beklaagde] te vervolgen ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
30 november 2016 door mrs. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en P.C. Kortenhorst, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S.G.J. Berk, griffier, en bij ontstentenis van de voorzitter, de oudste raadsheer en de griffier ondertekend door de oudste raadsheer.