ECLI:NL:GHAMS:2016:5165

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
200.192.573/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en transitievergoeding bij verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst en de toekenning van een transitievergoeding. De appellante, een administratief medewerkster, had haar werkgever, [X] UURWERKEN B.V., verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter had het verzoek tot ontbinding afgewezen, maar wel een transitievergoeding van € 5.845,- toegekend. De appellante stelde in hoger beroep dat zij recht had op een billijke vergoeding van € 40.000,- en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte was afgewezen.

Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat er geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever was, wat een voorwaarde is voor het toekennen van een billijke vergoeding. De appellante had in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep niet voldoende onderbouwd wat de inhoud en achtergrond van het arbeidsconflict waren. Het hof concludeerde dat de verstoring van de arbeidsverhouding niet geheel op het conto van de werkgever kon worden geschreven. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht.

De vordering van de appellante tot betaling van achterstallig loon werd eveneens afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er een cao van toepassing was die recht gaf op 100% loondoorbetaling bij ziekte. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en veroordeelde de appellante in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.192.573/01
zaaknummers rechtbank Amsterdam: 4741904 EA 16-30 en 4813152 EA 16-142
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 november 2016 (bij vervroeging)
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D.H. Stibbe te Amsterdam,
tegen
[X] UURWERKEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Drolsbach te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [X] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 8 juni 2016, onder aanvoering van zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 8 maart 2016 onder bovenvermelde zaaknummers heeft gegeven. Het verzoek van [appellante] in hoger beroep strekt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en zal bepalen - dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte is ontbonden ingaande 1 mei 2016 en niet ingaande 1 juni 2016 en daarbij zal bepalen dat de transitievergoeding wordt berekend over de periode tot 1 juni 2016,
- dat [appellante] naast de transitievergoeding recht heeft op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW van € 40.000,- dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag,
- dat [X] dient te voldoen een bedrag van € 6.189,- bruto in verband met achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging vanaf 1 november 2014 tot de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
Op 10 augustus 2016 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [X] ingekomen met producties. Daarin concludeert [X] dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 28 oktober 2016. Bij die gelegenheid hebben voornoemde advocaten het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben inlichtingen verschaft. Voorts hebben partijen nadere producties ( [X] één, [appellante] twee) overgelegd.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten, tevens bespreking van grief 1

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1 (1.1 t/m 1.9) een aantal feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In grief 1 (onder (ii) bestrijdt [appellante] de vermelding onder 1.6, tweede volzin dat op verzoek van [appellante] nog re-integratie bij [X] is geprobeerd na de mediation in april 2015 als onjuist. Voor zover van belang voor de beoordeling komt het hof daarop terug. De overige feiten zijn op zichzelf niet in geschil, zodat ook het hof die (overige) feiten tot uitgangspunt neemt. Voor zover [appellante] in grief 1 klaagt dat die feiten onvolledig zijn komt het hof daarop voor zover nodig nog terug.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] , geboren [in] 1963, was sedert 1 september 2007 in dienst van [X] , laatstelijk in de functie van administratief medewerkster voor 30 uur per week. Haar laatstelijk ontvangen bruto salaris bedroeg € 1.444,16 per maand exclusief vakantietoeslag. [appellante] is op 4 september 2013 uitgevallen met psychische klachten. Van begin januari 2014 tot en met oktober 2014 heeft [appellante] aangepast werk gedaan, bestaande uit het nabellen van debiteuren. In het kader van de verzuimbegeleiding van [appellante] is op enig moment aan de orde gekomen dat sprake was van een arbeidsconflict. Dit is vermeld in de adviezen van de bedrijfsarts [A] van 20 november 2014 en 5 december 2014. Op 2 december 2014 heeft een interventiegesprek plaatsgehad tussen [appellante] en [X] in aanwezigheid van de arbeidsdeskundige [B] . In dat gesprek heeft [X] gesteld niet op de hoogte te zijn van het bestaan van een arbeidsconflict noch te weten waar het conflict op zag. [appellante] heeft eind 2014 één week 4 x 3 uur gewerkt in plaats van de door de bedrijfsarts geadviseerde 3 x 2 uur per week. Daarna heeft zij geen werkzaamheden meer verricht. [X] heeft in januari 2015 re-integratie in spoor 2 in gang gezet. In april 2015 heeft mediation tussen partijen plaatsgehad. De bedrijfsarts heeft in zijn rapportage van 21 december 2015 gesteld dat re-integratie in spoor 2 het doel is aangezien het re-integratietraject in spoor 1 niet meer als realistisch wordt gezien. Bij beslissing van 5 augustus 2015 heeft het UWV [X] een loonsanctie opgelegd. Het door [X] daartegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 7 januari 2016. De rechtbank Amsterdam heeft het tegen dat besluit door [X] ingediende beroep bij uitspraak van 30 augustus 2016 ongegrond verklaard. [X] heeft van deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
3.2.
Bij inleidend verzoekschrift (zaaknummer 4741904 EA 16-30) heeft [X] ontbinding verzocht van de arbeidsovereenkomst met [appellante] op grond van artikel 7:671b lid 1 onder a in verbinding met artikel 7:669 lid 3 onder g BW. [X] stelde daartoe, kort gezegd, dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van haar in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [appellante] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek tot ontbinding en subsidiair verzocht om toekenning van een transitievergoeding van € 5.845,- alsmede een billijke vergoeding van € 40.000,-. In de zaak met zaaknummer 4813152 EA 16-142 heeft [appellante] verzocht [X] te veroordelen tot (voor zover in hoger beroep nog van belang) betaling van € 6.189,- bruto als achterstallige loonbetaling, te vermeerderen met wettelijke rente en wettelijke verhoging vanaf 1 november 2014. Aan dit verzoek heeft [appellante] ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [X] per 1 november 2014 ten onrechte is overgegaan tot betaling van slechts 70% van het loon in plaats van 100%.
3.3.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 mei 2016 en [X] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van de verzochte transitievergoeding van € 5.845,- bruto. Het verzoek om een billijke vergoeding heeft hij afgewezen. De kantonrechter heeft het verzoek van [appellante] [X] te veroordelen tot betaling van achterstallig loon eveneens afgewezen.
3.4.
Tegen deze beschikking komt [appellante] op in hoger beroep. De beslissing van de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is in hoger beroep niet meer aan de orde.
3.5.
Het eerste geschilpunt in hoger beroep betreft de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek van [appellante] om toekenning van een billijke vergoeding.
3.6.
Hetgeen de kantonrechter heeft overwogen op dit punt kan als volgt worden weergegeven. Het standpunt van [appellante] dat er geen aanleiding is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst overtuigt niet. De verstandhouding tussen partijen is klaarblijkelijk zodanig verstoord geraakt dat verdere samenwerking niet meer valt te verwachten. Wat daarvan concreet de aanleiding is geweest, heeft de kantonrechter ook ter zitting niet kunnen achterhalen. Meer dan een enkele verkeerd gevallen opmerking van de directeur van [X] is niet naar voren gekomen. Het is evident dat partijen, ieder vanuit hun eigen perceptie, geen enkel vertrouwen in elkaars goede wil meer hebben. Anders dan [appellante] betoogt, kan niet worden vastgesteld dat de verstoring van de relatie geheel op het conto van [X] moet worden geschreven. Van een door [X] opzettelijk veroorzaakte verstoring van de arbeidsverhouding is niet gebleken. Gelet op artikel 7:671b lid 8 onder c BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Zoals uit het voorgaande volgt doet een dergelijke situatie zich hier niet voor.
3.7.
Ook het hof is van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [X] .
3.8.
[appellante] heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep uit de doeken gedaan wat de inhoud en achtergrond zijn van het door haar gesignaleerde arbeidsconflict. Zij heeft bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep weliswaar gesteld dat zij “van mening is dat er uiteindelijk meer is geweest dan één enkel verkeerd gevallen opmerking” (pleitnotities onder 12), maar ook daarmee heeft zij niet voldoende inzicht gegeven. Hetzelfde geldt voor haar opmerking ter zitting in hoger beroep dat zij het door de bedrijfsarts genoemde arbeidsconflict zelf beschouwde als irritaties op de werkvloer. Voor zover [appellante] al heeft gesteld of heeft bedoeld te stellen dat [X] van het
ontstaanvan het arbeidsconflict een ernstig verwijt kan worden gemaakt, heeft zij haar stellingname daarom onvoldoende toegelicht.
3.9.
Nadat de bedrijfsarts [A] in zijn re-integratieadvies van 20 november 2014 een interventieperiode van twee weken had geadviseerd waarbinnen [appellante] niet zou werken maar wel met [X] in gesprek zou gaan om te bespreken hoe het ervaren conflict opgelost zou kunnen worden met daarbij het advies om zonodig mediation in te schakelen, in welk advies [A] volhardde in zijn advies van 5 december 2014, heeft het inderdaad tot april 2015 geduurd dat de mediation-gesprekken zijn begonnen. Bij de beoordeling van de ernst hiervan past echter de relativering dat [appellante] , zoals zij ter zitting in hoger beroep ook heeft toegelicht, in de tussentijd te kampen heeft gehad met medische problemen: in februari 2015 heeft zij een schouderoperatie ondergaan, terwijl zij twee of drie weken later van de trap is gevallen waardoor opnieuw een operatie noodzakelijk was (die heeft plaatsgehad in juli 2015).
3.10.
Uit de voorhanden gegevens kan niet worden afgeleid dat het mislukken van de mediation-gesprekken voor rekening van [X] dient te komen. De omstandigheid dat het [appellante] , zoals zij heeft gesteld, niet vrij staat over het verloop van deze gesprekken verdere mededelingen te doen, brengt daarin geen verandering.
3.11.
Voorgaande overwegingen komen er op neer dat onvoldoende aanknopingspunt bestaat om te kunnen aannemen dat het ontstaan, het voortduren en het niet wegnemen van het reeds in november 2014 gesignaleerde arbeidsconflict geheel of in overwegende mate op het conto van [X] moeten worden geschreven.
3.12.
[appellante] heeft op uiteenlopende gronden naar voren gebracht dat [X] onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het gaat in het onderhavige geding echter niet, althans niet in de eerste plaats, om de vraag of [X] voldoende inspanningen op dat vlak heeft verricht, maar om de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [X] . Een verstoorde arbeidsverhouding bestond kennelijk al in november 2014, derhalve voordat de omstandigheden waarop [appellante] thans een beroep doet zich voordeden. Het is denkbaar dat latere omstandigheden leiden tot een verscherping van het conflict of een ander licht werpen op de (mate van) verwijtbaarheid. Of en (zo ja) in welke mate dat hier het geval is geweest, kan echter niet goed worden beoordeeld zonder behoorlijk inzicht in de inhoud en achtergrond van het conflict waarvan (in de visie van [appellante] ) reeds in november 2014 sprake was. Zodanig inzicht heeft [appellante] klaarblijkelijk niet kunnen of willen geven. Hetgeen partijen over en weer hebben gesteld over de re-integratie-inspanningen kan daarom verder onbesproken blijven. Het hof komt nog terug op het verwijt van [appellante] dat [X] vanaf zeker moment niet langer 100% van het loon betaalde aan [appellante] .
3.13.
Op het voorgaande stuiten de grieven 2 t/m 6 af. Bij afzonderlijke bespreking daarvan bestaat onvoldoende belang.
3.14.
Het tweede geschilpunt, waarop grief 7 betrekking heeft, betreft de vordering van [appellante] [X] te veroordelen tot betaling van (voor zover in hoger beroep nog van belang) € 6.189,- bruto wegens achterstallige loonbetaling over de periode november 2014 tot en met januari 2016 (te vermeerderen met wettelijke rente en wettelijke verhoging).
3.15.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat deze loonvordering voldoende samenhang heeft met het ontbindingsverzoek maar de vordering vervolgens afgewezen op de grond dat niet is gesteld of gebleken dat een cao op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, noch dat de arbeidsovereenkomst voorziet in een suppletie van het ziekengeld tot 100% en dat het enkele feit dat [X] twee maanden langer dan wettelijk voorgeschreven 100% heeft doorbetaald er niet toe leidt dat [appellante] er op mocht vertrouwen dat [X] hiermee door zou gaan.
3.16.
Ook deze grief faalt. Het is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst niet voorzag in een recht op 100% loonbetaling bij ziekte en dat op de arbeidsovereenkomst niet een cao van toepassing was. [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [X] (ten onrechte) in de veronderstelling verkeerde dat zij gedurende het eerste jaar van de ziekte van [appellante] gehouden was haar loon volledig door te betalen en dat [X] per vergissing ook na afloop van het eerste ziektejaar nog enkele maanden tot 100% heeft betaald. De enkele omstandigheid dat [appellante] gedurende veertien maanden na aanvang van haar ziekte 100% van haar loon heeft ontvangen, rechtvaardigt niet de conclusie dat [appellante] erop mocht vertrouwen dat zij ook gedurende het resterende deel van het tweede ziektejaar 100% van het loon zou ontvangen. Evenmin rechtvaardigen de stellingen van [appellante] de conclusie dat [X] niet als goed werkgeefster heeft gehandeld door de loonbetaling na veertien maanden terug te brengen tot 70%.
3.17.
Nu geen van de grieven tot vernietiging kan leiden, dient de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [X] tot de datum van deze beschikking op € 718,- wegens verschotten en € 1.788,- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, R.J.F. Thiessen en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 november 2016.