ECLI:NL:GHAMS:2016:5123

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
23-001686-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van de verdachte in hoger beroep inzake de Leerplichtwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De verdachte, geboren in Marokko in 1958, was aangeklaagd wegens het niet inschrijven van zijn leerplichtige dochter op school, in strijd met de Leerplichtwet 1969. De tenlastelegging betrof de periode van 1 augustus 2015 tot en met 23 november 2015. Tijdens de zitting op 17 november 2016 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot dezelfde straf als eerder opgelegd door de kantonrechter.

De verdediging voerde aan dat de verdachte zich beroept op vrijstelling van de inschrijvingsverplichting op grond van artikel 5 van de Leerplichtwet, omdat hij overwegende bedenkingen had tegen de richting van het onderwijs op de nabijgelegen scholen. De raadsvrouw stelde dat de verdachte religieuze opvattingen heeft die in belangrijke mate afwijken van het onderwijsaanbod in de omgeving, en dat deze bedenkingen niet alleen praktisch van aard zijn, maar ook principieel.

Het hof oordeelde dat de verdachte voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij overwegende bedenkingen had tegen de richting van het onderwijs op de scholen in de omgeving. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en sprak de verdachte vrij, omdat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kon worden bewezen. De beslissing van het hof is genomen in een meervoudige kamer, waarbij de rechters Geerlings, Kengen en De Graaf aanwezig waren. De uitspraak werd gedaan in het openbaar.

Uitspraak

parketnummer: 23-001686-16
datum uitspraak: 1 december 2016
TEGENSPRAAK (raadsvrouw gemachtigd)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-009736-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag 1] 1958,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2015 tot en met 23 november 2015 te Amsterdam, althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam], geboren op [geboortedag 2] 2002, althans als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [naam], geboren op [geboortedag 2] 2002, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de kantonrechter.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vrijspraak

De bepalingen van de leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) hielden ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, het volgende in:
Artikel 2
1.
Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (…)”
Artikel 5
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a (…)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
(…)”
Artikel 6
1.
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2.
Deze kennisgeving moet worden ingediend:
. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
(…)”
Artikel 8
1.
Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2.
Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
Tot de inwerkingtreding van de wet van 11 april 2001, Stb. 207 (Aanpassing onderwijswetgeving aan de derde tranche Awb) voorzag art. 5, aanhef en onder b, Lpw – kort gezegd – in vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in geval van overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden. Bij genoemde wet is de uitdrukking “overwegend bezwaar” slechts om redactionele redenen gewijzigd in “overwegende bedenkingen”. Dat betekent dat de op basis van eerst genoemd begrip gevormde jurisprudentie na die wetswijziging als volgt moet worden begrepen:
( i) Indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art 5 aanhef en onder b Lpw, dient de rechter te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen; blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (HR 19 februari 1980);
(ii) Onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art 5 aanhef en onder b Lpw zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (HR 3 oktober 2000);
(iii) Degene die zich op de vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (HR 11 februari 2003).
Het begrip ‘richting’ in art. 5 onder b Lpw wordt in de recente jurisprudentie geïnterpreteerd als: ‘een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’ (HR 6 juli 2010).
Bedenkingen tegen de richting als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw (oud) kunnen ook hierin bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs (HR 17 april 2012).
De raadsvrouw heeft namens de verdachte, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verdachte zich op de in artikel 5, aanhef en onder b, van de Lpw omschreven vrijstelling beroept nu zijn zwaarwegende bezwaren, buiten de bezwaren tegen de scholen die gestoeld zijn op een andere religie of levensbeschouwing, ook zien op de fundamentele uitgangspunten van het openbaar en algemeen bijzonder onderwijs. Hij heeft enerzijds ernstige bezwaren tegen de levensbeschouwelijke neutraliteit van deze scholen en anderzijds ernstige bezwaren tegen het ontbreken van een Islamitische richting. Deze bezwaren zijn door de raadsvrouw bij pleidooi toegelicht en onderbouwd. De raadsvrouw meent dat het ten laste gelegde feit derhalve niet bewezen kan worden en de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Namens de verdachte is door de raadsvrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat hij religieuze opvattingen heeft, die hij ontleent aan de Islam. Volgens de raadsvrouw wijkt deze Islamitische levensbeschouwing die de verdachte koestert in belangrijke mate af van het gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de richting van alle scholen, binnen een redelijke afstand van zijn woning.
De door de raadsvrouw aangevoerde bedenkingen richten zich niet enkel tegen de ‘inrichting’ van het onderwijs – de zogenoemde praktische bezwaren -, maar bestaan hoofdzakelijk uit bedenkingen tegen de ‘richting’ van het onderwijs. Dit geldt ook voor de aangevoerde en onderbouwde bedenkingen tegen het ontbreken van een Islamitische levensbeschouwing en het hebben van een levensbeschouwelijke neutraliteit op openbare en algemeen bijzondere scholen.
Het hof ziet deze richtingsbezwaren tegen alle scholen in de omgeving, die de verdachte schriftelijk uiteen heeft gezet in zijn brief van 21 juli 2015, en welke zijn toegelicht en geconcretiseerd door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep, als een aanvulling op, of nadere uitwerking van, de aanvraag tot vrijstelling van de inschrijvingsverplichting.
Namens de verdachte is, naar ’s hofs oordeel, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij overwegende bedenkingen had tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen, waarop zijn dochter in de ten laste gelegde periode geplaatst had kunnen worden.
Uit de bewoordingen van artikel 5 Lpw 1969 volgt dat de vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van rechtswege bestaat, zonder daartoe strekkende beslissing van Burgemeester en Wethouders, indien voldaan is aan de daaraan gestelde voorwaarden.
De verdachte was door tijdige kennisgeving van zijn overwegende bedenkingen, gegrond op levensbeschouwelijke bezwaren tegen de richting van het aangeboden onderwijs, mede bestaande uit het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het aangeboden openbaar onderwijs, door middel van een brief van 13 mei 2015 en een aanvulling daarop van 21 juli 2015, vrijgesteld van de verplichting van artikel 2, eerste lid, van de Lpw tot inschrijving van zijn leerplichtige dochter.
Het vorenstaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat de verdachte aldus dient te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. A.M. Kengen en mr. J.H. de Graaf, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 december 2016.
Mrs. Geerlings en De Graaf zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...........]
.