In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 december 2015. De veroordeelde, geboren in 1968, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 119.586,38 zou betalen aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter legde de veroordeelde een verplichting op tot betaling van € 49.553,24. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 oktober 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de verklaringen van de veroordeelde en zijn raadsman in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde als enige voordeel heeft genoten uit de hennepkwekerij, die gedurende de periode van 7 oktober 2010 tot en met 9 september 2011 heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de opbrengst van de hennepteelt berekend op basis van het aantal planten en de geschatte opbrengst per plant, en heeft de kosten in aanmerking genomen.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verplichting tot betaling aan de staat vastgesteld op € 89.166,35. Dit bedrag is gebaseerd op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de veroordeelde de opbrengst van de hennepkwekerij volledig voor zichzelf had genoten. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de rechters J.D.L. Nuis, P.C. Römer en A.P.M. van Rijn, en is openbaar uitgesproken op 21 oktober 2016.