[appellante] , geboren [in] 1980, is op 1 oktober 2002 bij [X] in dienst getreden. Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van Assistent Leidinggevende voor 28 uur per week. Haar bruto salaris bedroeg laatstelijk € 2.072,30 exclusief vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Kinderopvang van toepassing.
2.2
In het functioneringsverslag van 21 december 2011 van [appellante] staat onder meer het
volgende vermeld: “(...) Op de groep voer je, je werk zeer goed uit. Ook hierin laat je zien dat je een grote verantwoordelijkheidsgevoel hebt. Je bent precies in je werk, waardoor je op automatisch piloot zit neem sommige collega’s mee in je tempo. (...) Ik kan met veel enthousiasme zeggen dat jij je voor 100% inzet op het werk. (...) Over je betrokkenheid naar ouders, kinderen en collega’s toe, kunnen anderen echt een voorbeeld van je nemen. Je hebt een sterke, professionele houding, je straalt gezag uit. in jouw functie, is dat absoluut een vereiste (…)”.
2.3
Op 29 mei 2013 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Hierin heeft [appellante] te kennen gegeven vaak erg oververmoeid te zijn, dat dat te maken heeft met de hoge werkdruk het afgelopen jaar en doordat het niet goed gaat met haar gezondheid.
2.4
[appellante] heeft zich op 19 augustus 2013 ziek gemeld. Op 11 oktober 2013 is vastgesteld dat zij weer 100% arbeidsgeschikt was, waarna aansluitend zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft plaatsgevonden. Na het einde daarvan heeft [appellante] zich eind maart/begin april 2014 weer arbeidsongeschikt gemeld. Vanaf 29 maart 2014 heeft [appellante] een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen.
2.5
In het advies van de bedrijfsarts [A] dat naar aanleiding van het consult van 16 juni 2014 is opgesteld, staat vermeld dat [appellante] kon starten met 2 x 2 uur per week in lichte fysieke eenvoudige taken zonder piekbelasting/deadlines, met opbouw, afhankelijk van de belastbaarheid van [appellante] . Voorts staat in dat advies onder meer: “(…) Er is sprake van ziekte tgv de zwangerschap betrokkene benoemd zowel werkgerelateerde factoren en niet werk gerelateerde factoren. (...) Betrokkene geeft aan dat haar eigen functie binnen de organisatie is komen te vervallen wat nu uiteindelijk van haar zal worden verwacht is niet duidelijk. Ik adviseer dat betrokkene en haar werkgever in gesprek gaan over de knelpunten die betrokkene ervaart binnen de arbeidsrelatie en de verwachting van haar binnen de huidige werkgever. Indien betrokkene en de werkgever daar samen niet uitkomen adviseer ik een objectief derde persoon te betrekken in de gesprekken. Conform de richtlijnen van de bedrijfsarts. (…)”.
2.6
Op 18 juni 2014 is een plan van aanpak en een opbouwschema vastgesteld. [appellante] is op 19 juni 2014 begonnen met de re-integratie, waarna zij zich op diverse dagen wederom heeft ziek gemeld. In het advies van de bedrijfsarts [A] dat naar aanleiding van een consult van 28 juli 2014 is opgesteld, staat vermeld dat [appellante] nog steeds werkgerelateerde factoren ervaart en dat de bedrijfsarts opnieuw adviseert dat partijen in gesprek gaan en indien zij daar niet uitkomen een derde inschakelen. Voorts staat in het advies dat de bedrijfsarts dezelfde opbouw van uren adviseert als in het advies naar aanleiding van het consult van 16 juni 2014. In het advies staat ten slotte dat [appellante] het niet eens is met het advies van de bedrijfsarts en dat haar geadviseerd is een deskundigenoordeel aan te vragen.
2.7
[appellante] heeft op 1 augustus 2014 een deskundigenoordeel gevraagd met betrekking tot de vraag of haar passende werkzaamheden werden aangeboden. De arbeidsdeskundige [B] heeft op 5 september 2014 geconcludeerd dat de vanaf 16 juni 20l4 aangeboden arbeid als passend is te beschouwen.
2.8
Op 10 september 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij [appellante] , [C]
(directeur van [X] ) en [D] (IP-medewerker hoofdkantoor van [X] ) aanwezig waren. In het verslag van dit gesprek staat vermeld dat aan [appellante] is meegedeeld dat vanwege het deskundigenoordeel van 5 september 2014 en het feit dat [appellante] vanaf 18 augustus 2014 niet meer heeft gere-integreerd, [X] zou overgaan tot een loonstop. Tevens staat in dit verslag dat [appellante] heeft verklaard dat zij een klacht heeft ingediend tegen de arbo-arts en dat de arbo-manager met [A] daarover zou spreken. Eveneens staat in dit verslag vermeld dat [appellante] het niet eens is met het deskundigenoordeel. Voorts vermeldt het verslag:
“(…) […] ( [C] , hof) en […] ( [appellante] , hof) bespreken het opbouwschema. Conform dat schema (dat in week 31 is bijgesteld en weer is gestart met opbouw van 4u per week) zou […] nu op l6u per week reintegratie moeten zitten. […] is het niet eens met de opbouw tijdens haar vakantie. (…)”.
2.9
In het advies van de bedrijfsarts [E] dat naar aanleiding van het consult van 11 september 2014 is opgesteld, staat onder meer het volgende: “(…) Betrokkene is echter niet gestart met re-integreren. (...) Betrokkene en de werkgever geven aan, dat tijdens de re-integratie werkafspraken gemaakt zijn die niet altijd nagekomen worden. Momenteel staan de werkgerelateerde klachten op de voorgrond en interfereren met haar belastbaarheid. Gezien de werkgerelateerde spanningen, om de werkgerelateerde problemen op te lossen en om rondom de re-integratie heldere en duidelijke werkafspraken te maken adviseerde ik een mediation traject in te zetten. (…)”. In het advies staat verder dat de bedrijfsarts adviseert op te starten met 10 uur per week en een opbouw van 2 uur per week, de eerste vier weken in de ochtend en daarna in de middag. Als datum voor een vervolgafspraak met de bedrijfsarts wordt 6 november 2014 genoemd.
2.1
Op 12 september 2014 is een opbouwschema gemaakt conform het hiervoor genoemde advies van de bedrijfsarts [E] .
2.11
[appellante] heeft vervolgens op 17, 19, 22, 25 en 29 september 2014 per e-mail laten weten dat zij dezelfde dag niet kon komen werken, dan wel dat zij eerder zou vertrekken.
2.12
Bij brieven van 19 en 22 september 2014 aan [appellante] heeft [X] meegedeeld tot een loonstop over te gaan, omdat [appellante] niet voldoet aan haar re-integratieverplichting.
2.13
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft het UWV [appellante] meegedeeld dat zij vanaf 6 oktober 2014 (respectievelijk 22 september 2014) geen ZW-uitkering meer aan haar uitbetaalt omdat zij zich niet aan de regels heeft gehouden. De brief luidt, voor zover van belang:
“(...) Eén daarvan is dat u moet meewerken als uw (ex-)werkgever (of iemand die uw (ex-)werkgever heeft ingeschakeld) voorschriften geeft of maatregelen neemt om u aan passend werk te helpen. Uw werkgever heeft aangegeven dat u hieraan niet of niet voldoende mee hebt gewerkt. (…)”.
2.14
Bij brieven van 10 en 13 oktober 2014 heeft [X] [appellante] meegedeeld dat zij zich die dagen opnieuw niet aan het opbouwschema had gehouden, door niet op de in het opbouwschema aangegeven uren aanwezig te zijn.
2.15
In de e-mail van [appellante] van 14 oktober 2014 aan [X] staat onder meer het volgende: “(... ) Op maandag 13 oktober was ik om 13.00 uur op de werkvloer. zoals ik telefonisch al heb aangegeven ben ik erg warig en vergeetachtig en dacht daarom dat ik van 13.00 tot 16.30 uur moest reinteregreren inplaats van 12.30 tot 16.00. Dit zou geen probleem moeten zijn omdat je tijdens verzuim gesprek hebt aangegeven dat ik de gehele week de ruimte heb om te reintergeren (…). Ik heb om 15.10 netjes gebeld zoals de niuwe regels om aan te geven dat ik een migraneaanval had en daarom om 15.15 uur naar huis ging. (...) Ik vind het ook erg vervelend dat je aan de collega’s aangeeft dat ik volledig op de groep ingezet moet worden (...)”.
2.16
[X] heeft bij brief van 17 oktober 2014 het UWV toestemming verzocht om de
arbeidsovereenkomst met [appellante] te mogen opzeggen op de grond dat [appellante] niet meewerkt aan haar re-integratie, ondanks verschillende waarschuwingen en een opgelegde sanctie tot staking van betaling van de ZW-uitkering door het UWV. Nadat [appellante] verweer had gevoerd, heeft het UWV op 20 november 2014 de door [X] verzochte toestemming verleend.
2.17
Bij brief van 28 november 2014 heeft [X] de arbeidsovereenkomst met [appellante] met ingang van 1 januari 2015 opgezegd.
2.18
[appellante] heeft bij brief van 18 november 2014 bezwaar gemaakt bij de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV tegen de beslissing van het UWV van 7 oktober 2014 om de ZW-uitkering stop te zetten. [appellante] heeft dit bezwaar ingetrokken nadat de arbeidsovereenkomst op grond van de beslissing van het UWV van 20 november 2014 was opgezegd door [X] .
2.19
[appellante] heeft bij brief van 24 december 20145 de vernietigbaarheid van de opzegging
ingeroepen, stellende dat de opzegging heeft plaatsgevonden in strijd met het op dat moment van toepassing zijnde opzegverbod tijdens ziekte, alsmede [X] gesommeerd om het salaris door te betalen vanaf 1 januari 2015.
2.2
[appellante] heeft een overzicht van haar huisarts van 31 december 2014 overgelegd, waarin de bezoeken van [appellante] aan de huisarts in de periode 2 oktober 2012 tot en met 19 november 2014 zijn opgenomen. Tevens heeft [appellante] een soortgelijk overzicht in het geding gebracht waarin de bezoeken van [appellante] aan haar huisarts in de periode 2 juni 2014 tot en met 2 juni 2015 zijn opgenomen.