In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.T. Poort, heeft verzocht om een vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte kosten in verband met rechtsbijstand en reiskosten in een strafzaak met parketnummer 23/002104-12. De totale kosten die verzoeker claimde, omvatten € 8.090,64 voor rechtsbijstand, € 115,36 voor reiskosten en € 491,48 voor schade door tijdsverzuim, evenals € 550,00 voor het indienen van het verzoekschrift.
De voorzitter van het hof heeft kennisgenomen van de stukken en het standpunt van de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek. Verzoeker is echter niet verschenen tijdens de behandeling van het verzoek in raadkamer. Het hof heeft vastgesteld dat de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf en dat het arrest onherroepelijk is geworden.
Het hof heeft geoordeeld dat er gronden van billijkheid zijn voor de toekenning van de verzochte vergoeding voor rechtsbijstand en heeft deze vastgesteld op € 8.090,64. Voor de reiskosten heeft het hof een bedrag van € 47,15 toegewezen, na matiging van de oorspronkelijke declaratie. Daarnaast is een vergoeding van € 550,00 voor het indienen van het verzoekschrift toegekend. Het hof heeft het verzoek voor de overige kosten afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De totale toegekende vergoeding bedraagt € 8.687,79, welke uit 's Rijks kas aan verzoeker zal worden betaald.