ECLI:NL:GHAMS:2016:433

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.174.055/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en echtscheidingsconvenant met betrekking tot grove miskenning van wettelijke maatstaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake alimentatie en de voorwaarden van hun echtscheidingsconvenant. De man is op 24 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 april 2015, waarin werd bepaald dat hij een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 415,- per maand dient te voldoen. De man verzoekt om de alimentatieverplichting te beperken en stelt dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en verzoekt de beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 1990 zijn gehuwd en dat hun huwelijk op 18 januari 2013 is ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. In het echtscheidingsconvenant is onder andere overeengekomen dat de vrouw geen partneralimentatie zal eisen. Het hof oordeelt dat partijen niet bewust hebben afgeweken van de wettelijke maatstaven, maar dat er sprake is van een grove miskenning daarvan. De man heeft onvoldoende aangetoond dat hij en de vrouw goed zijn voorgelicht over de wettelijke maatstaven bij het opstellen van het convenant.

Het hof herberekent de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man en komt tot de conclusie dat de man voldoende draagkracht heeft om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 431,- per maand. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, waarbij het hof de overwegingen van de rechtbank overneemt dat er sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de overeengekomen alimentatie en de wettelijke maatstaven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 februari 2016
Zaaknummer: 200.174.055/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C15/217578/FA RK 14-3324
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant,
advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.E. Brinkman te Purmerend.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 24 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 29 april 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C15/217578/FA RK 14-3324.
1.3.
De vrouw heeft op 25 september 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 5 september 2015 en op 24 november 2015 nadere stukken ingediend. Het hof neemt van de nadere stukken van 24 november 2015 slechts de bijgevoegde producties (1 t/m 9) in beschouwing.
1.5.
De vrouw heeft op 20 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 30 november 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1990 gehuwd. Hun huwelijk is op 18 januari 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 januari 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 1994 en [kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 1999.
2.2.
Partijen zijn in hun op 28 november 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking en daaraan is gehecht, onder meer het volgende overeengekomen:
“(…)
In aanmerking nemende:
(…)
4. Het netto gezinsinkomen van partijen bedroeg € 3.700,- per maand, de man verdiende € 2.600,- en de vrouw verdiende € 1100,-. Van dit inkomen kon maandelijks € 500 worden gespaard. De kosten voor [kind b] bedragen € 400,- per maand. Aldus bedraagt de behoefte aan levensonderhoud van ieder der partijen minimaal € 1.500 netto per maand. De kinderalimentatie is in overleg en bindend vastgesteld op € 400,-. De kinderbijslag van [kind b] komt toe aan de vrouw.
5. De man heeft een bruto arbeidsinkomen ter grootte van € 59.000 per jaar. De vrouw heeft een bruto arbeidsinkomen van € 23.000 per jaar. Er zijn geen aanwijzingen dat dit inkomen eerdaags substantieel zal dalen. De totale financiële behoefte van ieder der partijen na echtscheiding bedraagt € 1.500 netto per maand. Deze gegevens zijn voor partijen uitgangspunt geweest bij de vaststelling van de alimentatie. Op basis van die inkomsten en ieders huidige lasten, hebben partijen hun beider draagkracht en behoefte vergeleken en alle informatie hierover aan elkaar verstrekt. De huisvestingslasten van de man na de echtscheiding bedragen € 770,- en de huisvestingskosten van de vrouw na de echtscheiding bedragen rond € 300,-.
(…)
Artikel 1: Ouderschapsplan
10. De vergoeding voor het kind is vastgesteld op € 400 per maand. Dit bedrag wordt met ingang van de dag dat de vrouw met [kind b] de echtelijke woning heeft verlaten, vóór iedere 1e
van de maand vooraf door de man aan de vrouw voldaan op bankrekening ING [nummer 1] . De kinderalimentatie is aan een index onderworpen, deze zoals omschreven in artikel 1:402a BW. De index gaat voor liet eerst in per 1 januari 2014.
(...)
Artikel 2: Partneralimentatie
1. In overleg met elkaar is afgesproken dat de vrouw geen partneralimentatie zal eisen. Partijen zullen na de ontbinding van hun huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van alimentatie gehouden zijn.
2. Er is afgesproken dat de vrouw in de echtelijke woning aan de [adres] kan blijven wonen zonder een bijdrage in de eigenaarslasten te hoeven voldoen, net zolang totdat zij een geschikt huis heeft gevonden. Deze afspraak geldt tot uiterlijk 1 juni 2013. De man zal de vrouw gedurende het gehele traject van aankoop en afwikkeling van de koop begeleiden en adviseren.
(…)”
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1961.
Hij is werkzaam in loondienst als docent Spaans bij [school] . Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 58.350,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij € 769,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 316.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 139,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 31,- per maand. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] van € 400,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met [kind b] van € 50,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965. Zij vormt met [kind b] een eenoudergezin.
Zij is parttime (24 uur per week) werkzaam in loondienst als voedingsassistent bij [ziekenhuis] . Blijkens de jaaropgave van 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 23.967,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw en [kind b] bewoonde woning betaalt zij € 244,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Het eigenwoningforfait bedraagt € 2.370,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 134,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 30,- per maand. Dit bedrag wordt geheel verbruikt. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 674,- per jaar/€ 56,- per maand.
Zij heeft kosten woon-werkverkeer van € 51,- per maand.
Zij ontvangt een kindgebonden budget van € 4.264,- per jaar/€ 355,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man met ingang van 29 april 2015 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 415,- per maand dient te voldoen, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het daaraan gehechte convenant in zoverre. Het verzoek van de man om de alimentatieverplichting in duur te beperken, is afgewezen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw een uitkering van € 942,- per maand te bepalen met ingang van 1 februari 2013, althans een zodanige uitkering te bepalen met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, met vernietiging van de echtscheidingsbeschikking en het convenant in zoverre.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen en subsidiair de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op een lager bedrag te stellen dan de rechtbank heeft gedaan met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten. Tot slot verzoekt hij zijn verzoek om de alimentatieverplichting in duur te beperken alsnog toe te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van dit laatste is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, dus niet bewust, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
4.2.
De man stelt in zijn eerste grief dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zodat geen sprake kan zijn van een grove miskenning daarvan. De man voert daartoe onder meer het volgende aan. Partijen hebben ten tijde van de totstandkoming van het convenant de alimentatie veelvuldig en in goede harmonie met elkaar besproken, onder andere ten overstaan van hun gezamenlijke advocaat mr. I.M. Sinnige. Laatstgenoemde heeft geen verslagen van de gesprekken gemaakt, maar de man verwijst naar de door hem overgelegde e-mailcorrespondentie waaruit blijkt dat er een bespreking heeft plaatsgevonden. Er is een uitruil gemaakt waarbij de man de kosten van de kinderen op zich zou nemen (welke kosten de man stelt op € 817,- per maand), de vrouw een bedrag van € 119.000,- ter zake van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen en zij een half jaar kosteloos in de echtelijke woning mocht blijven wonen, waar tegenover stond dat de vrouw afzag van partneralimentatie. De vrouw had de door haar gestelde wanverhouding moeten onderbouwen; de rechtbank stelt ten onrechte dat het op de weg van de man had gelegen te onderbouwen dat partijen goed zijn voorgelicht, aldus de man. De vrouw heeft de stelling van de man betwist.
4.3.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de man de stelplicht heeft en, zo nodig, de bewijslast draagt van zijn stellingen met betrekking tot de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant.
Met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat partijen, niet bewust, doch door onjuist inzicht van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Gebleken is weliswaar dat partijen bij het opstellen van hun convenant zijn bijgestaan door mr. I.M. Sinnige, maar niet is komen vast te staan dat zij partijen op de hoogte heeft gebracht van de wettelijke maatstaven en dat zij op grond daarvan een berekening heeft gemaakt of partijen anderszins heeft voorgehouden wat de gevolgen waren van de afspraken zoals neergelegd in het convenant. Partijen hebben tweemaal een afspraak gehad met mr. Sinnige, maar volgens de vrouw is zij in die gesprekken niet gewezen op de consequenties van hetgeen zij met de man had afgesproken. De man heeft een e-mail van mr. Sinnige overgelegd van 27 november 2012 waaruit slechts kan worden afgeleid dat er een bespreking heeft plaatsgevonden en dat mr. Sinnige wijzigingen heeft voorgesteld. Bij gebreke van gespreksverslagen of een verklaring van mr. Sinnige, gaat het hof ervan uit dat aan partijen niet de wettelijke maatstaven zijn voorgehouden.
Uit het voorgaande kan derhalve niet de conclusie worden getrokken dat partijen volledig op de hoogte waren van de wettelijke maatstaven toen zij afspraken dat de vrouw zou afzien van partneralimentatie. Het hof betrekt bij deze conclusie nog de omstandigheid dat tevens is gebleken dat de psychische toestand van de vrouw ten tijde van de totstandkoming van het convenant al zeer labiel was en dat zij enige tijd later met een psychose op de PAAZ werd opgenomen. Gezien deze gang van zaken is het hof van oordeel dat partijen niet bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven.
4.4.
Om te beoordelen of de afspraak van partijen is gemaakt met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in die zin dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen die bijdrage en degene die de rechter aan de hand van die maatstaven zou hebben bepaald, dient vervolgens te worden bezien tot welk bedrag de rechter zou zijn gekomen. Derhalve dienen de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man te worden bepaald. Het hof zal deze beide opnieuw berekenen en dus niet vaststellen aan de hand van de door partijen in hun convenant genoemde bedragen.
4.5.
Met zijn tweede grief heeft de man de vaststelling van de behoefte van de vrouw door de rechtbank aan de orde gesteld. Primair is de man van mening dat de vrouw geen behoefte aan een uitkering van de man heeft. Aangezien zij een aanzienlijk bedrag uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen en haar arbeidsuren kan uitbreiden, kan zij volledig zelf in de kosten van haar levensonderhoud voorzien, aldus de man.
De vrouw heeft de stelling van de man betwist.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de vrouw haar vermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van een nieuwe woning na de echtscheiding. Het hof houdt dus geen rekening met (fictieve) inkomsten uit box 3-vermogen. Wellicht ten overvloede merkt het hof op dat, anders dan de man betoogt, geen sprake is van overbedeling van de vrouw, maar van een geldelijke vergoeding aan de vrouw vanwege overbedeling van de man, aan wie de echtelijke woning en de auto van partijen waren toegedeeld.
Evenmin houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met een fictief hoger arbeidsinkomen, omdat de man zijn enkele stelling dat de vrouw op vijftigjarige leeftijd meer uren kan werken onvoldoende heeft onderbouwd, gelet ook op de door de vrouw in het geding gebrachte verklaring van 21 november 2014 van haar werkplekmanager, inhoudende dat uitbreiding van haar uren niet mogelijk is.
Subsidiair is de man van mening dat van een behoefte moet worden uitgegaan van € 630,- netto per maand. Aangezien de rechtbank heeft overwogen dat een uitkering tot levensonderhoud van € 415,- (bruto) per maand de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet overstijgt, stelt het hof vast dat de man geen belang heeft bij dit deel van zijn grief zodat deze in zoverre geen verdere bespreking behoeft.
4.6.
De man stelt in zijn derde grief een aantal van zijn lasten aan de orde die volgens hem bij de bepaling van zijn draagkracht moeten worden meegenomen.
Terecht stelt de man dat zijn premie zorgverzekering niet € 136,- per maand maar € 139,- per maand bedraagt zodat het hof van laatstgenoemd bedrag zal uitgaan. Geen rekening zal worden gehouden met de zorgpremie voor [kind a] nu de man heeft erkend dat [kind a] deze premie zelf betaalt. Evenmin zal het hof rekening houden met de door de man opgevoerde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 21,- per maand nu de man de noodzaak voor het treffen van deze voorziening niet aannemelijk heeft gemaakt.
Tot slot is door de man naar voren gebracht dat aan kosten voor [kind a] een bedrag van € 400,- per maand in mindering moet worden gebracht op zijn draagkracht. Hij voert daartoe aan dat hij aan [kind a] rechtstreeks iedere maand een bedrag van € 300,- betaalt en daarnaast bijkomende kosten zoals boekengeld en collegegeld.
Zoals de vrouw ook naar voren heeft gebracht, stelt het hof vast dat gekeken moet worden naar de kosten die de man voor [kind a] betaalde in 2012. In dat jaar had [kind a] eigen inkomsten en heeft hij enkele maanden bij zijn grootmoeder in Spanje verbleven. Het hof acht het derhalve redelijk om bij de bepaling van de draagkracht van de man uit te gaan van genoemde maandelijkse bijdrage van € 300,- zonder eventuele bijkomende kosten.
Voor het overige gaat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man uit van de onder 2.3. vermelde financiële gegevens en van zijn fiscaal loon in 2012 van € 60.881,- waarop de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 3.555,- in mindering strekt.
4.7.
Het hof zal vervolgens een jusvergelijking maken en daarbij aan de zijde van de vrouw rekening houden met de onder 2.4. vermelde financiële gegevens. In 2012 had zij een fiscaal loon van € 24.835,- waarop de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 1.647,- in mindering strekt. Zoals de man terecht heeft gesteld, ontving de vrouw in 2012 geen kindgebonden budget zodat haar draagkracht daar niet mee zal worden verhoogd. Wel wordt rekening gehouden met de alleenstaandeouderkorting.
4.8.
De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met de lasten van de vrouw ten tijde van het opstellen van het convenant, zodat de rechtbank ten onrechte de (destijds toekomstige) woonlasten in aanmerking heeft genomen behorend bij de woning die de vrouw in april/mei 2013 heeft gekocht; ten tijde van het convenant en de echtscheiding verbleef zij immers kosteloos in de echtelijke woning, zodat de hypotheekrente en de bijtelling eigen-woningforfait niet bij haar lasten en draagkracht betrokken dienen te worden, aldus de man.
Zoals het hof reeds heeft overwogen onder 4.6., dient te worden gekeken naar de inkomsten en lasten van partijen ten tijde van het opstellen van het convenant in 2012. Daargelaten of de vrouw toen kosteloos in de echtelijke woning verbleef (volgens de vrouw heeft zij tot maart 2013 meebetaald aan de woonlasten), was ook toen duidelijk dat sprake was van een tijdelijke situatie en dat de vrouw binnen afzienbare termijn een eigen woning zou kopen in verband waarmee zij woonlasten zou krijgen. Nu haar woonlasten het door partijen in hun convenant tot uitgangspunt genomen bedrag van € 300,- per maand dicht benaderen en deze bovendien redelijk kunnen worden geacht gelet op de inkomsten en overige lasten van de vrouw, zal het hof deze woonlasten meenemen in de berekening van de draagkracht van de vrouw.
4.9.
Op grond van de tabel van 2012 bedraagt de behoefte van [kind b] € 565,- per maand bij een netto gezinsinkomen van € 4.947,- per maand (€ 3.341,- van de man en € 1.606,- van de vrouw op grond van vorenstaande gegevens), waarvan de man een deel van € 400,- per maand voor zijn rekening neemt, zodat voor de vrouw een aandeel van € 165,- per maand resteert.
4.10.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 431,- per maand, derhalve een hoger bedrag dan de rechtbank heeft berekend. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de conclusie dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de uitkering waartoe de rechter zou hebben beslist en de afspraak die partijen hebben gemaakt en dat het convenant dus tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven tot de zijne en neemt deze over.
4.11.
In zijn laatste grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot nihilstelling dan wel limitering heeft afgewezen. De vrouw kan haar uren uitbreiden, eventueel bij een andere werkgever, aldus de man.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Zoals reeds overwogen onder 4.5. heeft de man zijn stelling dat de vrouw meer uren kan werken, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Niet alleen is gebleken dat de vrouw niet meer uren kan werken bij haar huidige werkgever, evenmin kan worden verwacht dat zij, nu zij bij haar huidige werkgever een wisselend werkrooster heeft, daarnaast een tweede baan zoekt en ook zal kunnen vinden. Het hof zal dit verzoek van de man derhalve reeds hierom afwijzen.
De beschikking waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A. van Haeringen en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.