ECLI:NL:GHAMS:2016:432

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.173.011/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en minimum draagkracht van de alimentatieplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2015, waarin is bepaald dat hij met ingang van 1 april 2015 € 25,- per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man, geboren in 1965 en alleenstaand, stelt dat hij geen draagkracht heeft vanwege zijn arbeidsongeschiktheid en dat hij niet in staat is om te werken. Hij betwist de behoefte van de kinderen en de stelling van de vrouw dat zij een inkomen heeft op minimum niveau. De vrouw heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.

Het hof bespreekt de draagkracht van de man en komt tot de conclusie dat, op basis van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, de minimum draagkracht van de man € 25,- per kind per maand bedraagt. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de bijdrage heeft vastgesteld op € 25,- per kind per maand, wat in totaal € 50,- per maand betekent voor de twee kinderen. De ingangsdatum van de bijdrage wordt door het hof bevestigd op 1 april 2015, omdat de man er rekening mee had moeten houden dat er een bijdrage zou worden vastgesteld.

De beslissing van het hof is om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, wat betekent dat de man de alimentatieverplichting moet nakomen zoals eerder bepaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 februari 2016
Zaaknummer: 200.173.011/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/584244 / FA RK 15‑2281
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 9 juli 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 juli 2015 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), met kenmerk C/13/584244 / FA RK 15‑2281.
1.3.
De zaak is op 14 december 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting is verschenen:
- de advocaat van de man.
1.5.
De man en de vrouw zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1996 gehuwd. Hun huwelijk is op 21 augustus 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 2 augustus 2000 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 1998. Uit de na huwelijkse relatie van partijen is geboren [kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 2003. De man heeft [kind b] erkend. [kind a] en [kind b] worden hierna ook gezamenlijk de kinderen genoemd.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1965. Hij is alleenstaand.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1971. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is op het daartoe strekkende verzoek van de vrouw bepaald dat de man met ingang van 1 april 2015 € 25,- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.2.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen, althans een zodanige bijdrage met ingang van een zodanige datum vast te stellen als het hof juist acht.
3.3.
De vrouw heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdrage van € 25,- per kind per maand heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat hij geen draagkracht heeft en dat hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid niet in staat is om te werken en inkomen uit arbeid te verwerven. De man stelt voorts dat de vrouw de behoefte van de kinderen, noch haar stelling in eerste aanleg dat zij een inkomen heeft op minimum niveau, heeft onderbouwd. Voor zover hij al enige draagkracht zou hebben, betwist de man de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage. Het ligt in de rede om de datum van de beschikking als ingangsdatum te bepalen, omdat niet van hem kan worden gevergd dat hij van zijn bijstandsuitkering gelden reserveert voor een onderhoudsbijdrage voor de kinderen, aldus de man.
4.2.
Het hof ziet aanleiding allereerst de draagkracht van de man te bespreken.
4.3.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man, overeenkomstig het daaromtrent door de vrouw in eerste aanleg gestelde, een uitkering krachtens de Participatiewet (naar de norm voor een alleenstaande) ontvangt. Gelet hierop dient, in overeenstemming met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, te worden uitgegaan van een minimum draagkracht van € 25,- voor één kind per maand en € 50,- voor twee of meer kinderen. In hetgeen de man heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Gelet op deze minimum draagkracht van de man, komt het hof niet toe aan een verdeling van de behoefte van de kinderen naar rato van draagkracht van ieder der partijen. Het aandeel van de man in de behoefte van de twee kinderen wordt geacht € 25,- per kind per maand en derhalve in totaal € 50,- per maand te zijn. De stellingen van de man omtrent de behoefte van de kinderen en het inkomen van de vrouw – naar het hof begrijpt, in verband met haar draagkracht – behoeven derhalve geen verdere bespreking.
4.4.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof, evenals de rechtbank, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 25,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.5.
Met betrekking tot de ingangsdatum overweegt het hof dat de man met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift door de vrouw er rekening mee had kunnen en moeten houden dat een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zou worden vastgesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht, zoals gebruikelijk, de ingangsdatum van die bijdrage op 1 april 2015 bepaald.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.F.A.M. Graafland‑Verhaegen en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.