ECLI:NL:GHAMS:2016:4260

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
200.090.702/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de niet tot stand gekomen aannemingsovereenkomst en schadevergoeding na afgebroken onderhandelingen

In deze zaak, die een vervolg is op een eerder tussenarrest van 10 februari 2015, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen Aannemersbedrijf [X] & Zonen B.V. en [geïntimeerde] over de totstandkoming van een aannemingsovereenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de aannemingsovereenkomst niet schriftelijk is vastgelegd, waardoor niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:766 BW. Dit betekent dat de eerdere beslissing van het hof, waarin werd aangenomen dat er een overeenkomst tot stand was gekomen, berustte op een onjuiste juridische grondslag. Het hof heeft ook de subsidiaire grondslag van de vordering van [appellante] beoordeeld, die betrekking had op de schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen. Het hof concludeert dat [appellante] niet voldoende heeft onderbouwd dat het afbreken van de onderhandelingen tot schade zou leiden. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.090.702/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 169385/HA ZA 10-659
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 oktober 2016
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AANNEMERSBEDRIJF [X] & ZONEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. E.T.J.A.M. Nijkamp te Hengelo,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P.G. Bouwman te Naaldwijk.

1.Het verdere procesverloop

Partijen worden weer aangeduid als [appellante] en [geïntimeerde] .
In het tussenarrest van 20 oktober 2015 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] .
Hierna heeft [geïntimeerde] een akte genomen.
Tenslotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
[geïntimeerde] heeft het hof verzocht om terug te komen van de beslissing in het tussenarrest van 10 februari 2015. In het tussenarrest van 20 oktober 2015 heeft het hof overwogen dat, indien geoordeeld wordt dat de bepaling van artikel 7:766 BW van toepassing is in de onderhavige zaak én geoordeeld zou moeten worden dat in het onderhavige geval geen sprake is van een schriftelijke aannemingsovereenkomst, de in r.o. 2.7 van het tussenarrest van 10 februari 2015 neergelegde beslissing, dat tussen partijen omstreeks 26 of 27 januari 2009 een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen, berust op een onjuiste juridische grondslag, zodat het hof daarvan terug zou moeten komen. [appellante] is in de gelegenheid gesteld zich daarover bij akte uit te laten.
2.2.
[appellante] heeft zich bij akte uitgelaten. [appellante] stelt allereerst dat het verzoek van [geïntimeerde] moet worden afgewezen vanwege het – zo begrijpt het hof: late - stadium waarin [geïntimeerde] zich heeft beroepen op artikel 7:766 BW. [appellante] heeft dit standpunt niet verder uitgewerkt en het hof ziet geen aanleiding om het verzoek op die grond af te wijzen.
2.3.
[appellante] stelt voorts dat aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:766 BW is voldaan, nu uitvoerig tussen partijen van gedachten is gewisseld, voldoende duidelijk was wat partijen beoogden overeen te komen en op 27 januari 2009 en in de dagen daarna per mail overeenstemming met betrekking tot de aanneemsom werd bevestigd. Naar het oordeel van het hof is hiermee niet aan het genoemde schriftelijkheidsvereiste voldaan, nu de gestelde instemming alleen betrekking had op de koopsom en niet op de overige inhoud van de aannemingsovereenkomst. Ook uit de overige correspondentie en andere contacten blijkt niet dat de aannemingsovereenkomst schriftelijk is vastgelegd. Weliswaar heeft het hof aan de hand van uitvoerige getuigenverhoren kunnen vaststellen wat die verdere inhoud van de aannemingsovereenkomst was, maar dat doet er niet aan af – de noodzaak daartoe onderstreept eerder - dat die inhoud niet schriftelijk was vastgelegd.
[appellante] wijst nog op het toezenden van een schriftelijke aannemingsovereenkomst in februari 2009, maar dat baat hem evenmin, nu [geïntimeerde] deze overeenkomst juist heeft afgewezen.
In de door [appellante] opgeworpen bezwaren ziet het hof aldus geen aanleiding om het verzoek van [geïntimeerde] af te wijzen.
2.4.
Het hof concludeert dat de aannemingsovereenkomst niet schriftelijk is vastgelegd. Het hof concludeert voorts dat de uitzondering die is voorzien in artikel 7:766 lid 3 zich in dit geval niet voordoet, zodat de aannemingsovereenkomst schriftelijk had moeten worden vastgelegd.
2.5.
Dit betekent dat de in r.o. 2.7 van het tussenarrest van 10 februari 2015 neergelegde beslissing, dat tussen partijen omstreeks 26 of 27 januari 2009 een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen, berust op een onjuiste juridische grondslag. Op grond van de in r.o. 2.3 van het tussenarrest van 20 oktober 2015 neergelegde maatstaf komt het hof daarvan terug. Daaruit vloeit voort dat de grieven, voor zover deze betrekking hebben op de primaire grondslag van de vorderingen van [appellante] , falen.
2.6.
Het hof komt daarmee toe aan de met de overige grieven aan de orde gestelde subsidiare grondslag van de vordering van [appellante] , dat de onderhandelingen tussen partijen in een zodanig ver gevorderd stadium waren dat het afbreken daarvan door [geïntimeerde] onaanvaardbaar is. Indien [geïntimeerde] de onderhandelingen niet zou hebben afgebroken en overeenstemming zou zijn bereikt, had deze overeenstemming gelet op het bepaalde in artikel 7:766 BW schriftelijk dienen te worden vastgelegd, waarna [geïntimeerde] de in de artikel 7:766 lid 2 BW voorziene drie dagen bedenktijd zou hebben gehad. [appellante] heeft niet gesteld dat in dat geval binnen de bedenktijd geen beroep op ontbinding zou kunnen worden gedaan. Een beroep van [geïntimeerde] op ontbinding zou daarom hebben meegebracht dat [geïntimeerde] , ook indien aldus de onderhandelingen zouden hebben geresulteerd in een schriftelijke aannemingsovereenkomst, tegenover [appellante] bevrijd zou zijn. In zoverre heeft [appellante] niet voldoende onderbouwd dat het afbreken van de onderhandelingen tot schade zou leiden. De subsidiare grondslag kan daarom evenmin de vorderingen van [appellante] dragen. De overige grieven falen.
2.7.
De slotsom is dat het vonnis wordt bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.475,-- aan verschotten en € 10.528,-- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, E.M. Polak en L.R. van Harinxma thoe Slooten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.