ECLI:NL:GHAMS:2016:426

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.161.688/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de toepassing van sanctie bij verzwijging van goederen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep in een geschil over huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen na echtscheiding. De man, appellant in principaal hoger beroep, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen werd vastgesteld. De vrouw, geïntimeerde in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en betwist de claims van de man. De man stelt dat de vrouw opzettelijk spaargeld heeft verzwegen dat tot de gemeenschap behoort, en eist dat dit bedrag aan hem wordt toegescheiden. De vrouw betwist dit en stelt dat de rechtbank de waarde van het spaargeld onjuist heeft vastgesteld.

De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw geen nadere stukken had overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat er geen spaargeld meer op de rekening van haar zoon stond. Het hof oordeelt dat de vrouw niet opzettelijk goederen heeft verzwegen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Daarnaast wordt de waarde van de huurinkomsten van de vrouw uit een woning niet in de verdeling betrokken, omdat deze woning niet tot de gemeenschap behoort. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 9 februari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 februari 2016
Zaaknummer: 200.161.688/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/200385/FA RK 13-553
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [A] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.O. Sohansingh te Amsterdam Zuidoost,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P. Celikkal te 's-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 23 december 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 september 2014 van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem), met kenmerk C/15/200385/FA RK 13-553.
1.3.
De vrouw heeft op 17 februari 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 23 april 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5
De man heeft op 1 juli 2015 een productie ingediend.
1.6.
De zaak is op 2 juli 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2007 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 11 november 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking van 10 juli 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de door partijen op 4 mei 2007 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.
“Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat een gemeenschap van registergoed en inboedel.
De echtgenoten sluiten elke andere gemeenschap van goederen uit.
Artikel 2
1. a. Tot de gemeenschap van registergoed behoort het navolgende registergoed, te
weten:
het eigendomsrecht van het registergoed met al hetgeen zich daarop bevindt,
plaatselijk bekend[A] , [adres 1], kadastraal bekend (...)
alsmede alle daaraan verbonden hypothecaire verplichtingen en lasten.
(…)
Artikel 3
1. Tot de gemeenschap van inboedel behoren liet huisraad en van hetgeen dient ter
stoffering en meubilering van de woning.
(...)
Artikel 13
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (...) wordt tussen de echtgenoten (...)
afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd.
(…)
4. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de
daartoe behoren bezittingen en schulden geschiedt (...) ingeval van echtscheiding (...)
op de datum waarop het daartoe strekkende verzoekschrift is ingediend. De waardering
van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan
door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel
679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig
bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de
gezamenlijke vermogens van de echtgenoten.
(…)
7. (...)
In de verrekening worden niet betrokken:
- de goederen die deel uitmaken van de gemeenschap van registergoed en inboedel,
- de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht en die tevens geen deel uitmaken van
de gemeenschap van registergoed en inboedel;
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen
worden verkregen alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens
die verkrijgingen geheven belastingen (...);
- al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats is
getreden;
- de opbrengst van goederen die van de verrekening zijn uitgesloten.”

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap van goederen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bepaald op de wijze zoals in de beschikking van de rechtbank van 6 augustus 2014 in rechtsoverweging 2.7 tot en met 2.25, alsmede in rechtsoverweging 2.2 tot 2.11 van de bestreden beschikking, is weergegeven.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking alsmede de tussenbeschikking van 6 augustus 2014, te bepalen dat:
-het spaargeld van de vrouw ter hoogte van het door de man geschatte bedrag van € 37.500,- geheel wordt toegescheiden aan de man;
-de huurinkomsten van de woning van de vrouw aan [adres 2] te [B] , ter hoogte van het door de man geschatte bedrag van € 63.000,-, geheel aan de man worden toegescheiden;
-de verrekening van de kosten van het gemeenschappelijk huishouden over de jaren 2011 en 2012 alsnog wordt meegenomen, voor het jaar 2011 betref het een bedrag van € 9.445,77 en voor het jaar 2012 betreft het een bedrag van € 4.923,36;
-de koopwoning te [A] niet binnen de huwelijksgoederengemeenschap valt en derhalve niet verrekend hoeft te worden.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en subsidiair zijn verzoek af te wijzen. Daarnaast verzoekt zij de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, waaronder begrepen de griffie- en advocaatkosten van de vrouw. In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat de auto Nissan Pixo niet in de beperkte gemeenschap van goederen valt en hierdoor niet verrekend mag worden;
-primair: te bepalen dat de woning in [A] verdeeld dient te worden op basis van de WOZ-waarde vastgesteld op € 226.000,- en de man te bevelen de helft van de overwaarde alsmede de helft van de waarde van de levensverzekering aan de vrouw te voldoen;
-subsidiair: te bepalen dat er een hertaxatie van de waarde van de woning dient te worden uitgevoerd door de door de vrouw aangedragen taxateur,
-de man te veroordelen in de kosten van de beide instanties.
3.4.
De man verzoekt in het incidenteel appel de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en haar te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen de griffie- en advocaatkosten van de man.

4.Niet-ontvankelijkheid principaal beroep?

4.1.
De vrouw stelt in hoger beroep dat de rechtbank in haar tussenbeschikking van 6 augustus 2014 een einde heeft gemaakt aan een aantal geschillen tussen partijen, zoals de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, de omvang van de beperkte gemeenschap van goederen, de verdeling/verrekening van de woningen, en de verrekening van de huishouding. Nu de man tegen deze beschikking geen hoger beroep heeft ingesteld binnen 3 maanden na 6 augustus 2014, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep, en wel voor zover de grieven 1 tot en met 5 betrekking hebben op de omvang van de goederen van de gemeenschap.
4.2.
Het hof volgt de vrouw niet in deze stelling. De beschikking van 6 augustus 2014 is, voor zover in hoger beroep aan de orde, geen eindbeschikking in die zin dat het een uitspraak is waarin in het dictum een einde wordt gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde. Beslissingen die niet in het dictum, maar in de overwegingen van een beschikking zijn gegeven, maken een beschikking geen eindbeschikking maar zij binden de rechter bij latere beschikkingen in dezelfde instantie in beginsel wel en worden daarom ‘(bindende) eindbeslissingen’ genoemd (zie HR 23 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3733). Bedoelde beschikking is derhalve te kwalificeren als een tussenbeschikking. Gelet op artikel 358 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) kan hoger beroep in dat geval slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. In dit verband stelt de vrouw dat de rechtbank in haar beschikking van 6 augustus 2014 heeft bepaald dat tegen die beschikking hoger beroep kan worden ingesteld. De vrouw doelt daarbij kennelijk op de mededeling onder de bestreden beschikking, inhoudende dat voor zover er definitief is beslist, hoger beroep mogelijk is. Voormelde mededeling onderaan de bestreden beschikking kan echter niet als een beslissing worden opgevat waarbij de rechter tussentijds hoger beroep heeft opengesteld, zoals bedoeld in artikel 358 lid 4 Rv, zodat ook aan die stelling van de vrouw voorbij gegaan wordt. De man is dan ook ontvankelijk in zijn principaal beroep.

5.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal beroep
5.1.
In grief 1 klaagt de man erover dat de rechtbank, nadat zij in haar tussenbeschikking van 6 augustus 2014 had bepaald dat partijen stukken moesten overleggen en partijen op elkaars stukken mochten reageren, op 24 september 2014 een eindbeschikking heeft genomen, zonder de reactie van partijen op elkaars stukken af te wachten.
5.2.
Deze grief faalt. Het hoger beroep dient mede ertoe fouten en omissies in eerste aanleg te helen. Het betoog van de man behoeft daarmee, wat er van de juistheid daarvan zij, geen afzonderlijke bespreking bij gebrek aan belang, te meer nu de man met zijn tweede grief de kwestie, ter zake waarvan geen reactie in eerste aanleg is afgewacht, in volle omvang aan het hof voorlegt.
5.3.
In grief 2 stelt de man dat de rechtbank het spaargeld van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 5.000,- en daarmee onvoldoende toepassing heeft gegeven aan artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens de man heeft de vrouw tijdens de echtscheidingsprocedure spaargeld op de rekening van haar zoon en schoondochter gezet. Door deze informatie achter te houden heeft zij geprobeerd de man bewust te benadelen. Eerst nadat de man in de procedure bij de rechtbank e-mailverkeer had overgelegd waaruit kon worden afgeleid dat de vrouw geld op een rekening van haar zoon en schoondochter had staan, heeft zij een en ander ter zitting van 16 mei 2014 toegegeven en gezegd dat het wellicht een bedrag van ongeveer € 5.000,- zou kunnen zijn. Zij heeft echter geweigerd stukken over te leggen, waaruit een en ander valt af te leiden. De vrouw heeft dan ook geprobeerd gelden te onttrekken aan de verdeling van de gemeenschap. De man schat het spaartegoed van de vrouw op de rekening van haar zoon en schoondochter op € 37.500,-. Dit bedrag dient in zijn geheel aan de man te worden toegescheiden, aldus de man.
5.4.
De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 6 augustus 2014 overwogen dat de vrouw ter zitting heeft erkend dat zij tijdens het huwelijk regelmatig tijdelijk spaargeld op de rekening van haar zoon zette, maar dat zij heeft gesteld dat het totaalbedrag nooit meer dan € 5.000,- bedroeg. De vrouw heeft verklaard – aldus de rechtbank – dat zij, nadat zij de echtelijke woning had verlaten, bedragen van € 1.500,- en € 2.200,- heeft overgemaakt naar de rekening van haar zoon. Volgens de vrouw had zij dit geld voor de peildatum verbruikt en stond er op dat moment geen geld meer van haar op de rekening van haar zoon en/of schoondochter. Volgens de rechtbank blijkt uit de door de man overgelegde e-mailwisseling tussen de vrouw en haar schoondochter dat op 3 mei 2012 in ieder geval € 3.500,- van de vrouw op de bankrekening van haar schoondochter stond. Gelet hierop acht de rechtbank de stelling van de vrouw dat er op de peildatum geen spaargeld van haar op de rekening van haar zoon en/of schoondochter stond zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk. De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om nadere stukken over te leggen ter onderbouwing van haar stelling, bij gebreke waarvan de rechtbank het te verrekenen saldo op de peildatum zal schatten. In de bestreden beschikking van 24 september 2014 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat, nu de vrouw geen nadere stukken heeft overgelegd en zij haar standpunt ook overigens niet nader heeft onderbouwd, de rechtbank ervan uitgaat dat op de peildatum spaargeld van de vrouw op de bankrekening van haar zoon en/of schoondochter stond. Het saldo heeft de rechtbank op € 5.000,- geschat, hetgeen tussen partijen verrekend dient te worden.
5.5.
Het hof stelt voorop dat, indachtig het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3475) een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW eerst aan de orde is, nadat een verrekening tussen partijen onderling of door de rechter is vastgesteld, zodat de grief van de man reeds in deze zin geen doel treft. Nu ook naar de man stelt, de vrouw ter zitting van de rechtbank (schoorvoetend) heeft erkend dat zij spaargeld op de rekening van haar zoon heeft overgemaakt, kan niet worden gezegd dat de vrouw opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, zoek gemaakt of verborgen heeft gehouden in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het spaargeld tussen partijen verrekend dient te worden. Het hof volgt de man evenmin in zijn stelling dat het daarbij zou gaan om een bedrag van € 37.500,-. Weliswaar heeft de vrouw geen nadere stukken met betrekking tot de hoogte van bedoeld spaarsaldo in het geding gebracht, doch uit de door de man als productie 5 bij akte verdeling huwelijksgoederengemeenschap overgelegde e-mailcorrespondentie tussen de vrouw en haar zoon en schoondochter valt met zoveel woorden af te leiden dat op 3 mei 2012 – derhalve een kleine vier maanden voor de peildatum (28 augustus 2012) – een bedrag van € 3.500,- van de vrouw op de bankrekening van de schoondochter stond en dat de vrouw op dat moment haar vakantiegeld nog daarbij wilde storten. Een en ander komt overeen met de mededeling van de vrouw ter zitting van de rechtbank van 16 mei 2014 dat het totaalbedrag op de rekening van haar zoon en/of schoondochter (nooit meer dan) € 5.000,- bedroeg. Van de kant van de man is daarentegen slechts sprake van een niet nader onderbouwde schatting van een bedrag van € 37.500,-. Het hof is van oordeel dat zulks onvoldoende is om uit te gaan van het door de man genoemde bedrag. Grief 2 faalt derhalve.
5.6.
Grief 3 klaagt erover dat de rechtbank de huurinkomsten van de vrouw niet heeft meegenomen in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en dat zij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 3:194 lid 2 BW. Volgens de man geniet de vrouw huurinkomsten uit een woning aan [adres 2] te [B] . Hij stelt zich op het standpunt dat het aandeel van de vrouw in deze opbrengsten, dat de man schat op een bedrag van € 63.000,-, geheel vervalt, nu zij willens en wetens geen inzage wenst te geven in de ontvangen huurpenningen. De vrouw betwist dat de eventuele huurinkomsten de kosten van de woning overstijgen.
5.7.
Het hof verwijst voor wat betreft het beroep van de man op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW in de eerste plaats naar de eerste alinea van de rechtsoverweging 5.5. hiervoor. Voorts overweegt het hof dat het hier gaat om eventuele huurinkomsten die de vrouw geniet uit een haar in eigendom toebehorende woning. De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 6 augustus 2014 overwogen dat deze woning geen deel uitmaakt van de beperkte gemeenschap en dat de woning is aangebracht door de vrouw bij het huwelijk. Ingevolge artikel 13 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden wordt deze woning – aldus de rechtbank – niet in de verrekening betrokken. De man heeft geen grief gericht tegen deze beslissing van de rechtbank. Bovendien heeft krachtens artikel 13 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen te gelden dat de opbrengst van goederen die van de verrekening zijn uitgesloten, evenmin in de verrekening wordt betrokken. Of al dan niet sprake is van huurinkomsten is dan ook niet relevant, nu deze hoe dan ook niet in voor verrekening in aanmerking komen. Grief 3 is ongegrond.
5.8.
Nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard grief 4 met betrekking tot de jaarlijkse verrekening in te trekken, behoeft deze geen bespreking meer. Grief 4 wordt verworpen.
5.9.
Grief 5 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de echtelijke koopwoning aan [adres 1] te [A] binnen de gemeenschap valt en derhalve verdeeld dient te worden. De man stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat het destijds de bedoeling van partijen is geweest de woning te [A] en de inboedel niet bij een toekomstige verdeling te betrekken maar die geheel aan de man toe te scheiden, zonder nadere verrekening. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst de man wederom naar de door hem als productie 1 bij akte verdeling huwelijksgoederengemeenschap overgelegde e-mail van notaris Sebök van 12 augustus 2013, waarin de (oud)notaris schrijft dat, als hij de inhoud van de huwelijkse voorwaarden nu bekijkt, hij niets anders kan concluderen dan dat het destijds de bedoeling van partijen is geweest de woning niet in de verdeling te betrekken.
5.10.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 6 augustus 2014 vastgesteld dat de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden aan partijen niet duidelijk is geweest, gelet op hun wisselende standpunten. Uit de letterlijke tekst volgt – aldus de rechtbank – dat de woning in [A] deel uitmaakt van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap. De rechtbank constateert ook dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden sterk afwijkt van de uitleg die daaraan volgens de notaris moet worden gegeven. Daarnaast hecht de rechtbank waarde aan de omstandigheid dat de e-mail van de notaris van ruim zes jaar na het opstellen van de huwelijkse voorwaarden dateert en dat ter zitting is gebleken dat de notaris op het moment dat hij de e-mail verstuurde al geruime tijd niet meer als notaris werkzaam was. De rechtbank heeft verder nog overwogen dat de e-mail van de notaris uitsluitend is gericht aan de man en dat de vrouw weliswaar contact heeft opgenomen met het kantoor waaraan de notaris verbonden was, maar dat men haar geen informatie wilde verschaffen met het oog op een mogelijke belangenverstrengeling. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om op grond van de e-mail van de notaris of op grond van hetgeen uiteindelijk volgens partijen de bedoeling was, voorbij te gaan aan de letterlijke tekst van de akte huwelijkse voorwaarden en daaraan de uitleg te geven die de man daaraan wenst te geven.
5.11.
Het hof is van oordeel dat de man in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een ander licht op de zaak werpen. De tekst van de akte van huwelijkse voorwaarden is op zichzelf niet onduidelijk of inconsistent. In artikel 1 komen partijen overeen dat tussen de echtgenoten een gemeenschap van registergoed en inboedel bestaat. Volgens artikel 2 behoort daartoe de woning in [A] . Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding zullen partijen afrekenen alsof sprake is van een algehele gemeenschap van goederen (artikel 13). Echter, ingevolge artikel 13, lid 7 worden in de verrekening niet betrokken de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht en die tevens geen deel uitmaken van de gemeenschap van registergoed en inboedel. De woning te [A] wordt aldus niet in de verrekening betrokken. Deze valt echter wel in de beperkte gemeenschap gelet op de eerstgenoemde artikelen. Dat het ondanks de duidelijke redactie van de huwelijkse voorwaarden toch de bedoeling van partijen zou zijn geweest om deze woning, evenals de woning in [B] , buiten de gemeenschap te houden, zoals de man stelt, kan naar het oordeel van het hof in het licht van het vorenstaande niet enkel worden gebaseerd op de in algemene bewoordingen vervatte mening van de notaris in zijn e-mail van 12 augustus 2013. Grief 5 treft dan ook geen doel.
5.12.
Grief 6 klaagt erover dat de rechtbank geen bedragen heeft opgenomen in de beschikking van 24 september 2014, waardoor de man het bedrag wegens overbedeling niet kan innen. Het hof begrijpt deze grief aldus, dat bij gegrondverklaring van een of meer grieven van de man, de man een grotere aanspraak heeft op de vrouw dan de vrouw op hem. Nu de grieven 1 tot en met 5 van de man falen, is grief 6 reeds daarom tevergeefs voorgesteld. Voor zover de man wenst dat het hof het exacte bedrag bepaalt dat partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn op grond van de bestreden beschikkingen, gaat het hof hieraan voorbij, nu dat een vraag van executie van deze beschikkingen betreft, waarin het hof niet treedt.
In incidenteel beroep
5.13.
In grief 1 komt de vrouw op tegen de bepaling door de rechtbank in de beschikking van 26 september 2014, dat de woning door de eerste van de door de man voorgestelde makelaars dient te worden getaxeerd en dat de woning voor de getaxeerde waarde wordt toegedeeld aan de man. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de WOZ-waarde per 1 januari 2012 ten bedrage van € 226.000,- had moeten hanteren ten behoeve van de verdeling. De vrouw betwist de juistheid van de getaxeerde waarde, die uitkomt op een bedrag van € 190.000,-.
5.14.
Uit de stukken van de eerste aanleg valt af te leiden dat partijen - na de duidelijke instructie van de rechtbank in de tussenbeschikking van 6 augustus 2014 - geen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning te [A] . De vrouw wenste vast te houden aan de WOZ-waarde per januari 2012, die volgens de man geen reële verkoopwaarde/taxatiewaarde vertegenwoordigde. Derhalve heeft de rechtbank overeenkomstig eerdergenoemd tussenvonnis bepaald dat de woning getaxeerd diende te worden door een onafhankelijk makelaar. Het enkele feit dat de vrouw van mening is dat van de WOZ-waarde dient te worden uitgegaan, wil uiteraard niet zeggen dat de rechtbank dat standpunt dan ook moet volgen. Daartoe bieden doel van de vaststelling en wijze van totstandkoming van de WOZ-waarde in ieder geval onvoldoende aanknopingspunten. Dat de uiteindelijke taxatie ongunstig is uitgevallen voor de vrouw is evenmin een reden om alsnog bij de hogere WOZ-waarde aan te knopen. De vrouw stelt dat onduidelijk is op welke wijze de taxateur tot de door hem getaxeerde waarde is gekomen, hetgeen zou blijken uit een aantal door haar gesignaleerde afwijkingen. In zijn taxatierapport van 22 oktober 2014 heeft de taxateur echter voldoende inzicht gegeven in hetgeen tot de uiteindelijke waardering van het te taxeren pand heeft geleid en heeft hij onderbouwd met name op welke punten de drie objectvergelijkingen van dit pand afwijken. Het hof gaat ten slotte voorbij aan het verzoek van de vrouw tot hertaxatie door een door haar genoemde makelaar, nu de vrouw eerder ruimschoots in de gelegenheid is geweest een makelaar te noemen, doch van die gelegenheid om haar moverende redenen geen gebruik heeft willen maken. De voor haar onwelgevallige consequenties hiervan, blijven voor haar rekening. Een en ander betekent dat grief 1 van de vrouw faalt.
5.15.
Grief 2 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op de peildatum niet de eigenaar was van de auto Nissan Pixo. In dit verband legt zij in hoger beroep een uittreksel van de RDW over met kopie rijbewijs van de heer [x] - haar zoon -, waaruit zou blijken dat hij de rechtmatige eigenaar was van de auto in de periode tussen 1 januari 2011 en 10 augustus 2013. Daarnaast legt de vrouw een royementsverklaring over, waaruit blijkt dat de heer [x] de auto heeft afgemeld in verband met de verkoop op 10 augustus 2013. De man betwist in hoger beroep wederom de stellingen van de vrouw. Volgens hem blijkt uit de aankoopnota dat de vrouw de auto op 1 juli 2011 heeft gekocht.
5.16.
Het hof overweegt het volgende. De door de man overgelegde aankoopnota van 1 juli 2011 is op naam van de vrouw gesteld. Dat zij slechts € 5.000,- heeft betaald en haar zoon de rest, zoals zij in eerste aanleg heeft gesteld, blijkt nergens uit. Dat sprake is geweest van een lening aan de zoon evenmin. Daartegenover acht het hof de enkele tenaamstelling van de auto van onvoldoende betekenis om aan te nemen dat de vrouw geen eigenaar van de auto is geweest. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de waarde van de Nissan Pixo voor verrekening in aanmerking komt.
Resumerend
5.17.
Alle grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof ziet geen aanleiding een van partijen te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, zoals door beiden verzocht. Niet gebleken is dat deze procedure nodeloos is aangespannen, dan wel dat verweren tegen beter weten in zijn gevoerd. Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure in hoger beroep, bestaat evenmin aanleiding om een van partijen te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
5.18.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel beroep:
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd, en mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.