In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [A] Beheer B.V. en [B] B.V. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.G.H. Janssen, vordert betaling van een geldbedrag van € 2.629.070,97, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van de appellant afgewezen en in reconventie de door de appellant gelegde beslagen opgeheven, met veroordeling van de appellant tot schadevergoeding aan de geïntimeerden, [A] c.s. De appellant heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die de vordering van de appellant afwezen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [A] c.s. zijn de rechtsopvolgers van [C] Investments B.V., die op haar beurt de rechtsopvolger was van [D] Vastgoed B.V. De appellant heeft voor het overlijden van [X] bemiddeld bij de verkoop van onroerende zaken en stelt dat hij verschillende bedragen aan [D] heeft geleend. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van geldleningen aan [D]. Het hof heeft de grieven van de appellant gezamenlijk besproken en geconcludeerd dat de door de appellant gestelde feiten de grondslag van zijn vordering niet ondersteunen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.