In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van de verdachte, die een vergoeding uit 's Rijks kas aanvroeg voor de kosten van rechtsbijstand in de hoger beroepsfase. De verdachte, geboren in 1992, had eerder in eerste aanleg een veroordeling ondergaan, maar was in hoger beroep vrijgesproken. Het verzoek omvatte een totale vergoeding van € 3.624,16, waarvan € 3.074,16 betrekking had op de kosten van rechtsbijstand in de hoger beroepsfase en € 550,00 op de kosten van het indienen en toelichten van het verzoekschrift.
Het hof heeft vastgesteld dat de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd en dat de eigen bijdrage van de verzoeker aan de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg niet verschuldigd is, conform artikel 44 van de Wet op de rechtsbijstand. De voorzitter van het hof, mr. J.L. Bruinsma, heeft het verzoek tot vergoeding van de kosten in de hoger beroepsfase toegewezen, maar het deel van het verzoek dat betrekking had op de eigen bijdrage in eerste aanleg afgewezen. De beslissing is genomen na een openbare behandeling van het verzoekschrift, waarbij de advocaat-generaal en de advocaat van de verzoeker zijn gehoord, hoewel de verzoeker zelf niet aanwezig was.
De voorzitter heeft de beslissing ondertekend en de griffier, mr. D. Zeiss, was aanwezig bij de uitspraak. De beschikking is op 14 oktober 2016 uitgesproken en de verzoeker is verzocht om de beschikking onverwijld te ontvangen. De totale toegekende vergoeding bedraagt € 3.624,16, te betalen uit 's Rijks kas.