ECLI:NL:GHAMS:2016:4133

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
R 000436-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding kosten rechtsbijstand van geschorste advocaat in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verdachte, die een vergoeding uit 's Rijks kas vroeg voor de kosten van zijn raadsman, mr. [naam 1]. Het verzoek betrof kosten die de verzoeker had gemaakt in de strafzaak met parketnummer 23-002459-14, en daarnaast een vergoeding voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift zelf. De voorzitter van het hof heeft in de beschikking verwezen naar een eerdere tussenbeschikking van 30 december 2015 en heeft ambtshalve onderzoek gedaan naar de schorsing van mr. [naam 1]. Uit dit onderzoek bleek dat mr. [naam 1] geschorst was van 1 mei 2014 tot en met 31 juli 2014, terwijl de verzoeker stelt dat hij in die periode kosten heeft gemaakt voor de werkzaamheden van mr. [naam 1].

Tijdens de behandeling in raadkamer op 16 september 2016 is de advocaat-generaal gehoord, die concludeerde tot afwijzing van het verzoek, omdat onduidelijk was welke raadsman welke werkzaamheden had verricht. De verzoeker was niet verschenen, en de advocaat-generaal stelde subsidiair een lager bedrag voor als vergoeding. Het hof heeft vervolgens beoordeeld dat de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel was geëindigd en dat de kosten die de verzoeker had gemaakt niet konden worden vergoed, omdat mr. [naam 1] in de relevante periode niet bevoegd was om als advocaat op te treden.

De voorzitter heeft geconcludeerd dat er geen gronden van billijkheid waren om de gevraagde vergoeding toe te kennen, en heeft het verzoek om vergoeding van € 1.750,00 afgewezen. Ook de kosten van het verzoekschrift zelf werden afgewezen. De beschikking is gegeven door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. J.L. Bruinsma, en is op 14 oktober 2016 uitgesproken.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: 000463-15 / (591a Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23-002459-14
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (voormalige Sovjetunie) op [geboortedag] 1964,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn (toenmalige) advocaat mr. [naam 1],
[adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van de kosten van een raadsman die de verzoeker heeft gemaakt in de strafzaak met bovengenoemd parketnummer, en daarnaast, zo begrijpt de voorzitter, een vergoeding ter zake van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoekschrift ten bedrage van € 550,00, zijnde het geldende standaardbedrag.

2.Procesverloop

De voorzitter verwijst naar de inhoud van de tussenbeschikking van 30 december 2015 in deze zaak, welke aan deze beschikking is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
Naar aanleiding van hetgeen in deze tussenbeschikking is overwogen en beslist heeft de voorzitter op
28 juli 2016 in deze zaak een e-mailbericht gestuurd aan de advocaat-generaal en aan mr. [naam 2], waarvan de inhoud als volgt luidt – voor zover hier van belang –:

Het hof heeft inmiddels ambtshalve onderzoek gedaan naar de vraag of mr. [naam 1] op voor deze procedure relevante momenten al dan niet in de uitoefening van zijn beroep als advocaat was geschorst. Dat leverde de volgende voorlopige bevindingen op, die uiteraard indien nodig voor verbetering vatbaar zijn.
Het verzoek heeft betrekking op door mr. [naam 1] als raadsman verrichte werkzaamheden die aan verzoeker zijn gefactureerd, blijkens specificatie in de periode van 4 juni 2014 tot en met
23 juni 2014 en in de periode van 22 januari 2015 tot en met 6 maart 2015, ten bedrage van in totaal – afgerond – € 2.250,00.
Raadpleging van de Landelijke Advocaten Tabel in december 2015 leverde de volgende informatie, voor zover hier relevant: mr. [naam 1] was geschorst van 1 mei 2014 tot en met 31 juli 2014. Deze informatie is in overeenstemming met de informatie ter zake op de intro site van de rechtbank Limburg zoals die ook nu nog daar wordt vermeld.
Een en ander lijkt echter niet te stroken met de van de zijde van verzoeker overgelegde urenspecificatie, waaruit naar het hof begrijpt zou moeten volgen dat mr. [naam 1] als raadsman van verzoeker werkzaamheden heeft verricht in de periode van 4 juni 2014 tot en met 23 juni 2014, terwijl voorts in die periode door verzoeker ter zake van verleende rechtsbijstand volgens de overgelegde specificaties op 13 juni 2014 een bedrag van € 875,00 en op 17 juni 2014 wederom een bedrag van € 875,00 contant zou zijn betaald.
Teneinde u in de gelegenheid te stellen u hierover nader uit te laten, zal het hof de zaak op afzienbare termijn weer ter behandeling in raadkamer aanbrengen.”
In antwoord op dit bericht heeft mr. [naam 2] bij e-mailbericht van 1 augustus 2016 het hof laten weten het bericht te hebben “doorgezet” naar kantoor [naam 1], met de toevoeging dat de zaak daar in behandeling is.
De zaak is wederom geagendeerd voor behandeling in openbare raadkamer op 16 september 2016. Een oproep voor die datum en tijdstip is op 1 augustus 2016 verzonden aan voornoemd kantoor te Maastricht, ter attentie van mr. [naam 1].
Op 15 september 2016 om 16:13 uur heeft mr. [naam 3] van voornoemd kantoor per e-mailbericht een verzoek tot aanhouding van de behandeling gedaan. Dit verzoek is niet ingewilligd.
De voorzitter heeft op 16 september 2016 de advocaat-generaal andermaal ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. De verzoeker is -hoewel behoorlijk opgeroepen- niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, nu onduidelijk is welke raadsman welke werkzaamheden heeft verricht. Subsidiair heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing van een bedrag van € 1.750,00, daar slechts van voornoemd bedrag duidelijk is dat dit daadwerkelijk voor rekening van de verzoeker is gekomen. Het verzoek dient voor het overige te worden afgewezen.
Van de zijde van de verzoeker is niemand in raadkamer van 16 september 2016 verschenen.

3.Beoordeling van het verzoek

De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het op 5 februari 2015 op tegenspraak gewezen arrest in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
De voorzitter zal het rekest gedateerd “maart 2015”, ontvangen ter strafgriffie van dit hof op 18 maart 2015, als het (meest) authentieke verzoekschrift als uitgangspunt nemen. Dit is tijdig ingediend en mede door de verzoeker ondertekend. Mr. [naam 2] heeft in raadkamer van 9 december 2015 meegedeeld dat het verzoek wordt beperkt tot de kosten die zijn te relateren aan de overgelegde specificatie van 28 augustus 2015, zijnde – afgerond – een bedrag van € 2.250,00, te vermeerderen met de forfaitaire vergoeding voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoekschrift.
De voorzitter is van oordeel dat er in beginsel gronden van billijkheid zijn, gelet op het verloop van en de afloop in voornoemde strafzaak, om de verzoeker de namens hem gevraagde vergoeding toe te kennen.
Het dient daarbij echter wel te gaan om kosten die daadwerkelijk ten laste van de verzoeker zijn gekomen. Mr. [naam 2] heeft desgevraagd in raadkamer van 9 december 2015 met stelligheid en kennelijk uit eigen wetenschap meegedeeld dat het bedrag van € 1.750,00 waarop de twee in het geding gebrachte (afschriften van) kwitanties zien, contant door de verzoeker is betaald. De voorzitter zal daar om die reden van uitgaan. Van de overige betalingsbewijzen uit 2015 is niet duidelijk geworden dat de daarop vermelde bedragen door en/of ten laste van de verzoeker zijn voldaan. Het betreft hier immers overboekingen van een bankrekening die niet op naam van de verzoeker staat, maar van een onbekende derde die verder niet in het dossier voorkomt. Een nadere toelichting ontbreekt. Voor de in 2015 betaalde bedragen zal daarom geen vergoeding worden toegekend.
Verder blijkt uit eerdergenoemde kwitanties dat het bedrag van € 1.750,00 in twee gelijke delen, respectievelijk op 13 en op 17 juni 2014, is betaald. Gelet hierop kunnen deze bedragen niet zien op door
mr. [naam 1] in 2015 verrichte werkzaamheden, nu evenmin ergens uit valt op te maken dat het hier (al dan niet deels) om voorschot betalingen zou gaan. De voorzitter houdt het er daarom voor dat deze betalingen betrekking hebben op de werkzaamheden die door mr. [naam 1] blijkens de in het geding
gebrachte urenspecificatie zijn verricht in de periode van 4 juni 2014 tot en met 17 juni 2014, of wellicht tot en met 23 juni 2014.
Dit kunnen echter geen werkzaamheden als raadsman in de zin van de strafwet zijn geweest, aangezien het mr. [naam 1] in de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 juli 2014 niet was toegestaan zijn beroep als advocaat uit te oefenen. Dit betekent, nu artikel 591a Sv voor zover hier relevant alleen de mogelijkheid biedt een vergoeding toe te kennen voor de kosten van een raadsman, dat de wet geen ruimte biedt om de gevraagde vergoeding voor de in 2014 verrichte werkzaamheden toe te wijzen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de gevraagde vergoeding van € 1.750,00 moet worden afgewezen.
Wat de kosten van dit verzoekschrift zelf betreft ziet de voorzitter, gelet op alles wat hiervoor is overwogen, evenmin gronden van billijkheid om tot toewijzing daarvan te komen. Ook dit laatste deel van het verzoek zal daarom worden afgewezen.

4.Beslissing

De voorzitter:
Wijst het verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de voorzitter van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van D. Zeiss als griffier, is door de voorzitter en de griffier ondertekend en uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 14 oktober 2016.