In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verdachte, die een vergoeding uit 's Rijks kas vroeg voor de kosten van zijn raadsman, mr. [naam 1]. Het verzoek betrof kosten die de verzoeker had gemaakt in de strafzaak met parketnummer 23-002459-14, en daarnaast een vergoeding voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift zelf. De voorzitter van het hof heeft in de beschikking verwezen naar een eerdere tussenbeschikking van 30 december 2015 en heeft ambtshalve onderzoek gedaan naar de schorsing van mr. [naam 1]. Uit dit onderzoek bleek dat mr. [naam 1] geschorst was van 1 mei 2014 tot en met 31 juli 2014, terwijl de verzoeker stelt dat hij in die periode kosten heeft gemaakt voor de werkzaamheden van mr. [naam 1].
Tijdens de behandeling in raadkamer op 16 september 2016 is de advocaat-generaal gehoord, die concludeerde tot afwijzing van het verzoek, omdat onduidelijk was welke raadsman welke werkzaamheden had verricht. De verzoeker was niet verschenen, en de advocaat-generaal stelde subsidiair een lager bedrag voor als vergoeding. Het hof heeft vervolgens beoordeeld dat de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel was geëindigd en dat de kosten die de verzoeker had gemaakt niet konden worden vergoed, omdat mr. [naam 1] in de relevante periode niet bevoegd was om als advocaat op te treden.
De voorzitter heeft geconcludeerd dat er geen gronden van billijkheid waren om de gevraagde vergoeding toe te kennen, en heeft het verzoek om vergoeding van € 1.750,00 afgewezen. Ook de kosten van het verzoekschrift zelf werden afgewezen. De beschikking is gegeven door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. J.L. Bruinsma, en is op 14 oktober 2016 uitgesproken.