ECLI:NL:GHAMS:2016:4087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
200.195.081/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en niet-ontvankelijkheid vader in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren uit een verbroken relatie tussen de moeder en de vader. De moeder, die het gezag over de minderjarige uitoefent, heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 13 april 2016 aangevochten, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) voor een periode van zes maanden. De vader, die geen gezag heeft over de minderjarige, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij verzoekt om de ondertoezichtstelling voor een jaar te verlengen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 798 Rv, omdat hij geen gezag uitoefent en geen contact heeft met de minderjarige. Het hof heeft de vader daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Daarnaast heeft het hof de gronden voor de ondertoezichtstelling beoordeeld. De moeder heeft betoogd dat de gronden voor ondertoezichtstelling niet aanwezig waren, maar het hof oordeelt dat de situatie van de minderjarige, die prematuur is geboren en kwetsbaar is, een voortdurende bedreiging voor haar ontwikkeling vormt. De communicatie tussen de ouders is beladen en er is wederzijds wantrouwen, wat de ontwikkeling van de minderjarige in gevaar kan brengen. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling is gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.195.081/01
rekest- en zaaknummer rechtbank: C/13/603616 / JE RK 16-227
beschikking van de meervoudige kamer van 11 oktober 2016 inzake:
[X],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.W. Mettendaf te Amsterdam Zuidoost,
en
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
wonende te Amsterdam,
verweerder,
verder te noemen: de Raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 april 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 11 juli 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 april 2016.
2.2.
De heer [Y] (hierna te noemen: de vader) heeft op 15 augustus 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2016 ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de Raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Claij;
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)), vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader
,is geboren:
- [A] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2014 te Amsterdam.
De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de moeder.
De moeder heeft nog een zoon en een dochter uit een eerdere relatie. De vader heeft een dochter uit een eerdere relatie.
3.3.
Bij beschikking van 2 december 2015 van de rechtbank Amsterdam heeft de rechtbank in de procedure met zaaknummer C/13/584088 / FA RK 15/2209 aan de Raad verzocht om onderzoek te doen en te adviseren met betrekking tot het verzoek van de vader tot wijziging van het gezag over [de minderjarige] en de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] . De zaak is pro forma aangehouden tot 7 maart 2016.
3.4.
Bij de stukken bevindt zich een rapportage van de Raad van 26 februari 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 13 april 2016 voor de duur van zes maanden, te weten tot 13 oktober 2016. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de Raad om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van een jaar.
4.2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad alsnog af te wijzen.
4.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
De vader verzoekt in principaal hoger beroep de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat [de minderjarige] onder toezicht wordt gesteld van de GI voor de duur van een jaar, te weten tot 13 april 2017.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De vader is bij brief van het hof van 28 juli 2016 uitgenodigd een verweerschrift in te dienen. De vader heeft zijn standpunt bij verweer schrift over het voetlicht gebracht en hij heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De vader heeft daarbij verzocht de ondertoezichtstelling uit te spreken voor een langere termijn, te weten een jaar.
Hoewel de man aldus in de procedure is betrokken, dient het hof ambtshalve de vraag aan de orde te stellen of de vader is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Het hof overweegt hiertoe dat ingevolge artikel 798 lid 1 Rv onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het hof stelt vast dat de vader niet tot de kring van personen behoort die als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, nu hij niet het gezag over [de minderjarige] uitoefent en hij [de minderjarige] niet verzorgt en opvoedt als behorend tot zijn gezin. De vader heeft sinds de geboorte van [de minderjarige] geen contact met haar gehad en heeft eerst na de in eerste aanleg uitgesproken ondertoezichtstelling tweemaal begeleid contact met zijn dochter gehad. In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) dient het hof de vader, die in eerste aanleg niet zelf een verzoek tot ondertoezichtstelling heeft gedaan, derhalve niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2.
Ter beoordeling aan het hof ligt voorts voor de vraag of de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze gronden thans aanwezig zijn.
5.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld, indien hij zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.4.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking niet aanwezig waren en dat deze gronden ook thans niet aanwezig zijn. De moeder verzorgt zowel [de minderjarige] als haar twee andere kinderen goed. Er is structuur voor [de minderjarige] en de band tussen [de minderjarige] en de moeder is uitstekend. Het enkele feit dat [de minderjarige] een prematuur geboren baby was en kwetsbaar is, is onvoldoende grond voor een ondertoezichtstelling. De enige reden voor de ondertoezichtstelling is dan ook de door de vader verzochte omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] , hetgeen eveneens onvoldoende grond oplevert voor een ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft ten onrechte niet gekeken naar andere, minder verstrekkende middelen of mogelijkheden om de hulpverlening en ondersteuning bij de omgang tussen [de minderjarige] en de vader vanuit een vrijwillig kader op te starten. Daarbij komt dat de moeder openstaat voor mediation om het contact tussen [de minderjarige] en de vader tot stand te brengen. Ook wordt de moeder behandeld door een GGZ psycholoog en is haar ziektebeeld (PTSS) thans in remissie. Indien geoordeeld wordt dat voldoende gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig waren, had de ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden opgelegd dienen te worden, aldus de moeder.
5.5.
De Raad voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Bij de moeder bestond veel angst en wantrouwen ten opzichte van de vader. Hierdoor was de moeder niet in staat om het contact tussen de vader en [de minderjarige] te ondersteunen. Het is in het belang van de (identiteits-)ontwikkeling van [de minderjarige] dat zij haar beide ouders leert kennen. De afwerende houding van de moeder ten opzichte van het contact tussen de vader en [de minderjarige] vormt een bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] . Thans lijkt sprake te zijn van een voorzichtige positieve ontwikkeling ten aanzien van de omgang tussen de vader en [de minderjarige] , waarbij de moeder een positieve rol inneemt. Deze ontwikkeling is echter nog pril en hierdoor kwetsbaar. Gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] is continuïteit in het contact tussen [de minderjarige] en de vader voor haar van groot belang. De ondertoezichtstelling dient dan ook gehandhaafd te worden, zodat zicht komt op de situatie en belangen van [de minderjarige] en de ondersteuning in het contact met de vader voortgezet kan worden. Gelet op deze omstandigheden waren de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig en zijn deze gronden ook thans nog aanwezig, zodat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden, aldus de Raad.
5.6.
De GI heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard. De (twee) begeleide omgangsmomenten die tot nu toe tussen de vader en [de minderjarige] hebben plaatsgevonden, zijn goed en ontspannen verlopen. De moeder speelt daarin een positieve rol. De communicatie tussen de moeder en de vader verloopt thans nog stroef en er is nog sprake van wederzijds wantrouwen. De ondertoezichtstelling dient dan ook gehandhaafd te worden, zodat het contact tussen de vader en [de minderjarige] gecontinueerd zal worden, aldus de GI.
5.7.
De vader heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard geen vertrouwen te hebben dat de hulpverlening vanuit een vrijwillig kader door de moeder zal worden voortgezet. De moeder heeft in het verleden niet meegewerkt aan verbetering van de relatie tussen partijen en zich niet aan de gemaakte afspraken gehouden. Een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar is derhalve noodzakelijk om het contact tussen de vader en [de minderjarige] te herstellen, aldus de vader.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] is prematuur geboren, waardoor zij na haar geboorte meermaals in het ziekenhuis heeft gelegen. [de minderjarige] is gelet hierop en gelet op haar jonge leeftijd een kwetsbaar meisje. Zij laat thans een normaal patroon in haar ontwikkeling als te vroeg geboren baby zien.
Uit het raadsrapport van 26 februari 2016 blijkt dat tussen de moeder en de vader gedurende hun relatie sprake is geweest van (verbaal) huiselijk geweld. Ook was sprake van een gebrekkige samenwerking en communicatie tussen hen. Na het verbreken van hun relatie heeft tussen de moeder en de vader geen contact meer plaatsgevonden. De moeder was op dat moment zwanger van [de minderjarige] en heeft onder meer door het uiteengaan van partijen tijdens haar zwangerschap veel stress ervaren. Onder meer hierdoor was tot voor kort ook tussen [de minderjarige] en de vader geen sprake van enige vorm van contact. Bij de moeder bestond angst voor de veiligheid van [de minderjarige] bij de vader. De moeder stond hierdoor niet open voor contact tussen [de minderjarige] en de vader, hetgeen een bedreiging vormde in de sociaal-emotionele (identiteits-)ontwikkeling van [de minderjarige] . Ook was de moeder niet voornemens om de vader actief en op positieve wijze bij [de minderjarige's] leven te betrekken. Zij reageerde hierbij vanuit angst en wantrouwen, hetgeen niet in het belang was van [de minderjarige] . Daarnaast was geen zicht op het psychologisch functioneren en de belastbaarheid van de moeder.
Ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat sinds de ondertoezichtstelling twee begeleide omgangsmomenten tussen de vader en [de minderjarige] hebben plaatsgevonden. Deze omgangsmomenten zijn begeleid door de gezinsmanager en zijn positief verlopen. De gezinsmanager heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de moeder sinds de ondertoezichtstelling een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Wel loopt de communicatie tussen de moeder en de vader nog stroef. Door het wederzijds wantrouwen dat thans nog steeds aanwezig is, is begeleiding van de omgang door de GI thans nog steeds noodzakelijk. De GI heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het de bedoeling is dat de vader en de moeder met elkaar in gesprek gaan, hetgeen zij op dit moment nog niet op eigen initiatief doen.
5.9.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat deze gronden ook thans nog aanwezig zijn. Tussen de moeder en de vader is sprake van een belaste voorgeschiedenis. Hierdoor bestond bij de moeder een angstige en afwerende houding om de vader bij [de minderjarige's] leven te betrekken en om omgang tussen de vader en [de minderjarige] tot stand te brengen. Dit is in het vrijwillig kader dan ook niet gelukt, hetgeen een bedreiging in de (identiteits-)ontwikkeling van [de minderjarige] vormde. De moeder heeft sinds de ondertoezichtstelling een positieve ontwikkeling doorgemaakt. [de minderjarige] heeft de vader inmiddels leren kennen en tussen hen vindt thans begeleide omgang plaats. Het hof is met de Raad van oordeel dat gelet op [de minderjarige's] jonge leeftijd en kwetsbaarheid continuering en ondersteuning van dit contact in het belang is van [de minderjarige] en dat een en ander noodzakelijk is voor [de minderjarige's] (identiteits-)ontwikkeling. Nu de communicatie tussen de moeder en de vader thans nog niet goed verloopt en nog steeds sprake is van wederzijds wantrouwen tussen hen is het hof van oordeel dat thans nog steeds sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] , zodat de gronden voor ondertoezichtstelling thans nog aanwezig zijn. Het verzoek van de moeder zal derhalve worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, mr. H.A. van den Berg en mr. J.A. van Keulen, bijgestaan door mr. H. Sapir als griffier, en is op 11 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.