Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep en het verzoek tot voorlopige voorzieningen
2.De feiten
de manis het volgende gebleken.
de vrouwis het volgende gebleken.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake een zorgregeling, huurrecht van de echtelijke woning en een kinderbijdrage. De vrouw is op 17 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 december 2015, waarin de man werd verplicht een bijdrage van € 196,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw verzocht in hoger beroep om een verhoging van deze bijdrage naar € 407,- per maand en om het huurrecht van de echtelijke woning aan haar toe te wijzen. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een zorgregeling vast te stellen, waarbij hij het kind op bepaalde dagen van school zou ophalen.
Tijdens de zitting op 13 mei 2016 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming was ook aanwezig. Het hof heeft de situatie van beide partijen en de minderjarige in overweging genomen. De vrouw heeft haar huwelijkse behoefte onvoldoende onderbouwd, waardoor haar verzoek om een uitkering tot levensonderhoud is afgewezen. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat de vrouw recht heeft op het huurrecht van de echtelijke woning en heeft de bijdrage van de man voor de kosten van de minderjarige vastgesteld op € 384,- per maand, met ingang van 17 maart 2016. Tevens is er een zorgregeling vastgesteld waarbij de man één dinsdagmiddag in de drie weken maximaal drie uur met de minderjarige zal doorbrengen. De verzoeken van de vrouw tot voorlopige voorzieningen zijn afgewezen, omdat zij daar geen belang meer bij had.
De uitspraak is gedaan op 11 oktober 2016 door het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk is vernietigd en opnieuw is beslist.