In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die in voorlopige hechtenis was genomen. De verdachte, geboren in 1955 en woonachtig in Amsterdam, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2015. Deze beslissingen betroffen de afwijzing van verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis in twee zaken met de parketnummers 13/728022-15 en 13/730030-15, alsook een bevel tot gevangenneming van de verdachte in de eerste zaak.
Het hof heeft de stukken en de argumenten van de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte, mr. [naam 1], in overweging genomen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep tegen de afwijzing van de verzoeken tot schorsing, omdat het Wetboek van Strafvordering in deze situatie geen mogelijkheid tot hoger beroep voorziet. Het hof heeft zich verenigd met het bevel tot gevangenneming en de gronden waarop dit berust, maar heeft de waarheidsvinding als niet meer relevant beschouwd.
Het hof concludeerde dat er ernstige bezwaren waren tegen de verdachte, die verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie. De verdachte bevond zich al geruime tijd in voorlopige hechtenis, maar het hof oordeelde dat er een gerechtvaardigde vrees bestond dat hij zich bij invrijheidstelling opnieuw schuldig zou maken aan ernstige strafbare feiten. Het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis werd afgewezen, omdat de belangen van de verdachte niet zwaarder wogen dan het belang van de maatschappij bij het voorkomen van strafbare feiten. De beschikking werd op 7 januari 2016 gegeven in raadkamer van het hof.