ECLI:NL:GHAMS:2016:404

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
15/00029
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van persoonsgebonden aftrek in het belastingrecht na geconstateerde fout door de inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had een beschikking genomen waarbij een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2010 was vastgesteld op € 86.111. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de inspecteur handhaafde het bedrag bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een nieuw feit of kwade trouw, en dat de herziening van de beschikking op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) mogelijk was. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de inspecteur terecht de persoonsgebonden aftrek had herzien. Het Hof concludeerde dat er sprake was van een redelijkerwijs kenbare fout, waardoor herziening mogelijk was. De inspecteur had de beschikking op correcte wijze herzien en het bedrag van de persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 86.709. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00029
2 februari 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/1473 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Ten aanzien van belanghebbende is door de inspecteur met dagtekening 29 juni 2013 een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) genomen waarbij een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2010 van € 86.111 is vastgesteld.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 3 maart 2014 het bedrag van de per ultimo 2010 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 86.709.
1.3.
Bij uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 21 januari 2015 en aangevuld op 18 februari 2015 en 30 april 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende heeft een opleiding tot verkeersvlieger gevolgd. Hij heeft voor de gemaakte kosten in de jaren 2007 tot en met 2010 scholingsuitgaven in zijn aangiften inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: IB) opgenomen.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2010 inkomsten uit werk en woning (voor persoonsgebonden aftrek) aangegeven tot een bedrag van € 36.968. In deze aangifte heeft hij als restant persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 116.176 vermeld en voor in 2010 gedane aftrekbare scholingsuitgaven (na drempel van € 500) een bedrag van € 7.600.
2.3.
Naar aanleiding van deze aangifte heeft de inspecteur bij brief van 7 maart 2013 onder meer aan belanghebbende het volgende medegedeeld:

Restant persoonsgebonden aftrek
U vermeldt in uw aangifte een bedrag van € 116.176,-. Volgens de mij bekende gegevens moet het € 116.176,- zijn. Ik ben dan ook van plan om dit te corrigeren”.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 maart 2013 aan de inspecteur onder meer het volgende geschreven:

Restant persoonsgebonden aftrek
In uw brief vermeldt u dat u het door mij opgegeven bedrag van € 116.176,- zal corrigeren naar € 116.176,-. Ik denk dat u bedoeld dat u het bedrag zal corrigeren naar € 115.479,-”.
In dezelfde brief heeft belanghebbende verzocht het restant persoonsgebonden aftrek over het jaar 2010 met (2 x € 299 =) € 598 te verhogen in verband met studiekosten verband houdende met de afschrijving van een laptop over de jaren 2009 en 2010. Het restant persoonsgebonden aftrek voor 2010 bedraagt alsdan volgens belanghebbende (€ 115.479 + € 299 + € 299 =) € 116.077.
2.5.
Met dagtekening 3 mei 2013 is de aanslag IB 2010 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Daarbij is een (restant) persoonsgebonden aftrek van in totaal € 36.968 in mindering gebracht op het inkomen uit werk en woning van dat jaar (2010). Gelijktijdig met de aanslag is middels een afzonderlijke vermelding op het aanslagbiljet bij beschikking het bedrag van de te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren vastgesteld op € 115.479 en de in volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 201.590.
2.6.
De inspecteur heeft bij de onderhavige beschikking (van 29 juni 2013) de in de volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek herzien en vastgesteld op € 86.111.
2.7.
In het tegen de beschikking van 29 juni 2013 gerichte bezwaarschrift van 30 juli 2013 heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:
“Naar mijn mening zou het bedrag van de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in de volgende jaren €86.709,- moeten zijn. Ik kom als volgt op dit getal €86.111,- + €299,- + €299,- = €86.709,-”.
2.8.
Tot de gedingstukken behoort een document d.d. 30 augustus 2013 met de aanhef “Uitspraak op bezwaar 2010”. Hierin wordt vermeld dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2010 van belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen. Derhalve is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak op bezwaar vermeldt als te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren een bedrag van € 115.479 en als te verrekenen in volgende jaren € 0.
2.9.
Belanghebbende heeft geen bezwaar tegen de aanslag IB 2010 gemaakt.
2.10.
Op 29 oktober 2013 heeft de inspecteur over 2010 wederom een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, van de Wet IB 2001 genomen waarbij een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2010 van nihil is vastgesteld. In deze beschikking is als te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren een bedrag van € 115.479 opgenomen.
Bij schrijven van 29 november 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze beschikking.
2.11.
In één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 maart 2014 heeft de inspecteur op de in 2.7 en 2.10 genoemde bezwaarschriften beslist. In dit geschrift is onder meer opgenomen:
“Ik ben het met u eens dat de beschikkingen onjuist zijn.
(…)
Ik kom aan het bezwaren tegemoet. Het bedrag van de persoonsgebonden aftrek na verrekening met het inkomen over 2010 bedraagt € 86.709”.
2.12.
Op 18 maart 2014 heeft de inspecteur in een beschikking het verzamelinkomen 2011 vastgesteld. Deze beschikking vermeldt als te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren een bedrag van € 86.709 en als te verrekenen in volgende jaren € 0.
2.13.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur toegezegd de onder 2.10 genoemde beschikking conform de (uiteindelijke) uitkomst van deze procedure aan te passen.

3.Rechtsoverwegingen rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen (in de uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“4.1. Op grond van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 kan verweerder de bij beschikking vastgesteld persoonsgebonden aftrek herzien indien er grond is voor het vermoeden dat deze te hoog is vastgesteld.
4.2.
Op grond van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR kan herziening plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat:
“ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
4.3.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een nieuw feit of kwade trouw, betekent dit dat voor de toepassing van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR voldaan moet zijn aan het zogeheten foutvereiste en het kenbaarheidsvereiste. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de hand van deze wettelijke bepaling de mogelijkheid tot herziening van de beschikking van 3 mei 2013 getoetst moet worden.
4.4.
Het verschil in restant-bedrag eind 2010 van € 201.590 volgens de beschikking van 3 mei 2013 en het restant-bedrag van € 86.111 in de herzieningsbeschikking van 29 juni 2013 is gelijk aan de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren van € 115.479, zijnde het restant-bedrag per 31 december 2009. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van verweerder ter zitting dat in het systeem zoals dat voor hem zichtbaar is, een juist restant-bedrag is opgenomen, maar dat desondanks om onverklaarbare reden op het aanslagbiljet een ander bedrag is vermeld. Gelet op het arrest van 27 juni 2014, nr. 14/00350, ECLI:NL:HR:2014:1528 waarin de Hoge Raad heeft beslist dat fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften, evenals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, fouten zijn in de zin van artikel 16, tweede lid, onder c, van de AWR, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een fout als bedoeld in voornoemde wetsbepaling.
4.5.
Vervolgens is van belang of er sprake was van een kenbare onjuistheid: kon eiser in redelijkheid menen dat de beschikking van 3 mei 2013 met vermelding van een te hoog restant-bedrag, niettemin op goede gronden was vastgesteld.
4.6.
Eiser heeft aangifte gedaan over 2010 en hij heeft gecorrespondeerd met verweerder (zie de weergave van de feiten onder 2.2 - 2.4) en daarbij was steeds sprake van een restant persoonsgebonden aftrek van minder dan € 120.000.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser in redelijkheid niet menen dat de beschikking 2010 op goede gronden vermeldt dat de in volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek € 201.590 zou bedragen. Het was immers bij de genoten inkomsten van € 36.698 niet logisch dat de beschikking 2010 een hoger bedrag zou vermelden dan de beschikking 2009. Een vermindering van de beginstand van dat jaar lag derhalve eerder in de rede en niet een forse verhoging ten aanzien van de beginstand.
De kenbaarheid van de fout door eiser blijkt voorts uit het door hem in de aangifte aangegeven bedrag van € 116.176 als restant persoonsgebonden aftrek per 31 december 2010 en uit de hierboven weergegeven gevoerde correspondentie. Weliswaar is dit een hoger bedrag dan het uiteindelijk in de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 86.709, maar het moet eiser niettemin voldoende duidelijk zijn geweest dat verweerder bij het vaststellen van de beschikking een fout heeft gemaakt door het restant persoonsgebonden aftrek vast te stellen op een bedrag van ruim € 200.000.
Gelet op het vorenstaande is ook aan het kenbaarheidsvereiste uit artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR voldaan.
Nu het in dezen gaat om een afzonderlijke beschikking is voor de herzieningsbeschikking niet van belang of de 30%-drempel voor de aanslag 2010 is overschreden, nog daargelaten of die drempel in een zaak als deze toegepast zou kunnen worden.
Aan dit oordeel doet evenmin af dat verweerder na 3 mei 2013 een aantal malen stukken heeft opgemaakt met andere bedragen aan in volgende jaren te verrekenen restant persoonsgebonden aftrek.
4.8.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard”.

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur terecht de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2010 bij uitspraak op bezwaar heeft vastgesteld op een bedrag van € 86.709.
Meer in het bijzonder is in geschil of er sprake is van een bij de (primitieve) aanslagregeling gemaakte fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR), op grond waarvan een herziening als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, Wet IB 2001 mogelijk is.
4.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Wettelijk kader
5.1.1.
Artikel 6.2a Wet IB 2001 (tekst 2010) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. De inspecteur stelt het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid gelijktijdig wordt gegeven met de vaststelling van een belastingaanslag, wordt het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
3. Indien er grond is voor het vermoeden dat het in het eerste lid bedoelde bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op herziening.”
5.1.2.
Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR luidt als volgt:
“Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
(…)
c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de in ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
5.2.
Is sprake van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR?
5.2.1.
Bij de beoordeling van het geschil moet worden vooropgesteld dat het begrip ‘fout’ in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR neutraal en ruim is. Dit brengt mee dat onder fout in de zin van de onderhavige bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld (vgl. Hoge Raad 27 juni 2014, nr. 14/00350, ECLI:NL:HR:2014:1528).
5.2.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat bij de (primitieve) aanslagregeling sprake is geweest van een automatiseringsfout. Ter onderbouwing hiervan heeft hij ter zitting van de rechtbank twee schermprints overgelegd met daarop, naar het hof begrijpt, vermeld (1) de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek ultimo 2010 ad € 86.709 (verrekend is een bedrag van € 29.069) en (2) de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek ultimo 2011 ad € 42.745 (verrekend is een bedrag van € 43.745). Op de prints is een datum vermeld van 5 maart 2014. Terzake heeft de inspecteur ter zitting van de rechtbank (onder meer) het volgende verklaard:
“Er is hier sprake van een fout in die zin dat enkel sprake is van een discrepantie tussen de intentie van [de inspecteur] en het op de aanslag van 3 mei 2013 vermelde bedrag. Ik kan dat ook laten zien aan de hand van twee schermprints die gemaakt zijn direct na het gesprek dat ik met [belanghebbende] en zijn vader had op 5 maart 2014. Ik heb toen meegekeken over schouder van een collega en gezien dat de juiste bedragen werden ingetoetst. Die gegevens zijn naar de centrale administratie van de Belastingdienst in Apeldoorn gestuurd, maar kennelijk is het later in “Apeldoorn” om voor mij onverklaarbare redenen misgegaan. Die schermprints leg ik over.”
In zijn verweerschrift bij het Hof is door de inspecteur het volgende opgenomen:
“Er is sprake van een fout in het automatiseringssysteem met betrekking tot de vermelding van de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren op zowel aanslagbiljet, beschikkingen als uitspraken op bezwaar.
Tijdens de zitting bij de Rechtbank heeft de inspecteur twee schermprints overgelegd van hetgeen door de inspecteur in het automatiseringssysteem ingetoetst is en voor hem zichtbaar is. De beschikkingen die belanghebbende heeft ontvangen komen om onverklaarbare redenen niet overeen met hetgeen de inspecteur heeft ingetoetst en op zijn scherm kan zien. Van het onjuist intoetsen van gegevens of een beoordelingsfout door de inspecteur is geen sprake”.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur terzake het volgende verklaard:
“Ik weet niet precies wat er is gebeurd binnen dat computersysteem.
Met de schermprints heb ik getracht aan te tonen dat sprake is geweest van een automatiseringsfout. Tijdens het invoeren van de gegevens die hebben geleid tot de schermprints heb ik naast de betreffende collega gezeten en meegekeken. De schermprints maken aannemelijk dat sprake is geweest van een automatiseringsfout. De juiste bedragen zijn ingetoetst, waarna ze zijn verzonden. Op de daaropvolgende beschikking stonden echter andere bedragen vermeld. Er is geen zicht op wat er na de verzending is gebeurd. Kennelijk zat er een fout in het systeem. Weliswaar zijn de schermprints van een latere datum, maar dezelfde fout heeft zich in het onderhavige geval ook voorgedaan.
Bij de aanslagregeling heb ik niet erbij gezeten. Daar zal echter hetzelfde zijn voorgevallen. De omstandigheid dat ook de herzieningsbeschikking van oktober tot een onjuist bedrag is vastgesteld, toont aan dat inderdaad sprake was van een automatiseringsfout. Het programma is inmiddels aangepast, de bewuste fout is eruit gehaald. Het gaat nu wel goed.
Ik heb er niet aan gedacht om een brief in het geding te brengen waarin een automatiseringsdeskundige zijn visie op de softwarefout zou kunnen hebben gegeven.
De omstandigheid dat de inspecteur niet meer heeft gereageerd op de laatste brief van belanghebbende, en daarmee derhalve aan de slag is gegaan, geeft de wil aan van de aanslagregelaar.
Er is abusievelijk bijgeteld in plaats van afgetrokken.”
5.2.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het op zichzelf evident is dat er bij de aanslagregeling een fout is gemaakt, maar dat – zo begrijpt het Hof – de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een automatiseringsfout. In zijn hoger beroepschrift schrijft hij hieromtrent (onder meer):
“De inspecteur heeft (…) opgemerkt dat hij niet kan verklaren waarom het bedrag aan persoonsgebonden aftrek op de [aanslag van 3 mei 2013] afwijkt van hetgeen door hem in het geautomatiseerd systeem is ingevoerd. Met andere woorden, het is zelfs de inspecteur niet duidelijk of dit verschil (tussen het in het geautomatiseerde systeem ingevoerde bedrag en het bedrag op de aanslag (…) is ontstaan als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van de persoonsgebonden aftrek of als gevolg van een andere oorzaak. (…)
Op basis van de door de inspecteur aangeleverde informatie is bijgevolg niet vast te stellen of sprake is van een verschoonbare (automatiserings)fout dan wel van een niet verschoonbare andersoortige fout, bijvoorbeeld een beoordelingsfout.”
5.2.4.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een fout als onder 5.2.1 omschreven neemt het Hof het volgende in aanmerking. Voorafgaand aan het vaststellen en opleggen van de primitieve aanslag hebben partijen gecorrespondeerd over de hoogte van het restant persoonsgebonden aftrek (onder 2.3 en 2.4). Daarin concludeert belanghebbende (uiteindelijk) tot een restant persoonsgebonden aftrek van € 116.077 (voor verrekening met het inkomen uit werk en woning over 2010). Na verrekening met het in de aangifte IB 2010 opgenomen inkomen uit werk en woning (€ 36.968) en rekening houdende met het reeds geaccepteerde bedrag aan persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2010 (ad € 7.600), zou de restant persoonsgebonden aftrek ultimo 2010 in de visie van belanghebbende neerkomen op een bedrag van € 86.709 (€ 116.077 plus € 7.600 minus € 36.968; zie 2.7). Na de laatstgenoemde brief van belanghebbende (van 23 maart 2013) is evenwel de (primitieve) aanslag opgelegd, waarin de ultimo 2010 “nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren” is vastgesteld op € 201.590.
Gelet op de hiervoor vermelde correspondentie en de door de inspecteur ter zitting van de rechtbank overgelegde schermprints (deze zijn vermeld onder 5.2.2) hecht het Hof geloof aan de door de inspecteur gegeven verklaringen zoals weergegeven in de van hem afkomstige stukken en door hem, mede in reactie op vragen van het Hof, herhaald ter zitting in hoger beroep. Deze verklaringen houden – samengevat – in dat bij de aanslagregeling de juiste bedragen zijn ingetoetst, maar dat deze bedragen door een (software)fout in het geautomatiseerde systeem niet juist zijn verwerkt in de onderhavige beschikking. Dat de ter illustratie ingebrachte schermprints enige tijd later zijn opgemaakt doet aan de geloofwaardigheid ervan niet af; zij kunnen wel licht werpen op het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval sprake is geweest van een automatiseringsfout.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur hiermee een geloofwaardige verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de ultimo 2010 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek niet is vastgesteld op € 86.709 maar op een ander bedrag (€ 201.590). Er is aldus sprake van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde bij de aanslagregeling en wat daadwerkelijk in het aanslagbiljet is vastgelegd. Een dergelijk vergissing kan niet worden aangemerkt als een verzuim dat voortvloeit uit een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht (zogenoemde beoordelingsfouten).
In het onderhavige geval is dan ook sprake van een fout in de ruime en neutrale zin die aan dat begrip toekomt in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR (zie onder 5.2.1).
5.3.
Is de fout belanghebbende redelijkerwijs kenbaar?
5.3.1.
Een herziening als de onderhavige kan uitsluitend plaatsvinden indien de fout belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was. Een fout is in elk geval redelijkerwijs kenbaar, indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting (vgl. HR 27 juni 2014, nr. 14/00350, ECLI:NL:HR:2014:1528).
5.3.2.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen (in haar uitspraak onder 4.7), heeft het voorgaande ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, Wet IB 2001. Het bepaalde in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR is immers van overeenkomstige toepassing op de herziening. Het Hof wijst daarbij op de parlementaire geschiedenis waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Het kan voorkomen dat een fout ertoe leidt dat de berekening van het inkomen of de winst leidt tot een negatief bedrag, ofwel een verlies. De belastingwetten schrijven dan voor dat dit verlies wordt vastgesteld bij beschikking. Op de herziening van deze verliesvaststellingsbeschikkingen zijn de regels voor navordering van overeenkomstige toepassing. Daarnaast bevat een aantal andere artikelen ook een regeling voor de herziening van uiteenlopende voor bezwaar vatbare beschikkingen. Het kabinet voegt hieraan ook de bevoegdheid tot navordering toe in geval van een, ten gevolge van een fout, voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbare onjuiste beschikking. Daardoor wordt bijvoorbeeld voorkomen dat een ten gevolge van een fout te laag vastgestelde belastingaanslag wel kan worden gecorrigeerd, maar een door diezelfde fout eveneens ten onrechte of te hoog vastgesteld verlies nog wellicht vele jaren kan worden verrekend. Herziening is dan mogelijk indien ten gevolge van een fout de beschikking onjuist is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Hiervan is in elk geval sprake indien het bij de beschikking vastgestelde bedrag ten minste 30 percent hoger is dan het bedrag dat uit de belastingwet voortvloeit.”
Kamerstukken II, 2009-2010, 21 129, nr. 3, p. 24-16.
5.3.3.
Nu het (gelijktijdig met de primitieve aanslag) bij beschikking vastgestelde bedrag (van € 201.590; zie hiervoor onder 2.5) ten minste 30 percent hoger is dan het bedrag dat gelet op het vorenoverwogene uit de belastingwet voortvloeit (€ 86.709; zie hiervoor onder 1.2 en 2.11), geldt dat de bij het vaststellen van de aanslagregeling gemaakte fout voor de belanghebbende kenbaar in voornoemde zin is.
5.4.
Gelet op het vooroverwogene is het Hof van oordeel dat sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR, op grond waarvan herziening als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, Wet IB 2001 mogelijk is.
De inspecteur heeft het bedrag van de per ultimo 2010 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek bij uitspraak op bezwaar dan ook terecht vastgesteld op een bedrag van € 86.709.
Slotsom
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden.

6.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer, P.F. Goes en A.A. Fase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 2 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.