ECLI:NL:GHAMS:2016:4032

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
200.187.896/01 en 200.188.106/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidszaak tussen werknemer en Marokkaanse luchtvaartmaatschappij over tijdelijke tewerkstelling en terugkeer naar Marokko

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van een werknemer, [X], tegen zijn werkgever, Royal Air Maroc S.A., over de beëindiging van zijn tijdelijke tewerkstelling in Nederland. De werknemer, die sinds 11 juli 2007 in dienst was bij een rechtsvoorganger van de luchtvaartmaatschappij, werd op 1 november 2014 aangesteld als Regionaal Vertegenwoordiger Nederland. In een brief van 13 oktober 2014 werd de duur van zijn uitzending naar Nederland vastgesteld op vier jaar, met een opzegtermijn van minimaal drie maanden. Echter, op 21 oktober 2015 werd hij met onmiddellijke ingang ontheven uit zijn functie en moest hij terugkeren naar Marokko, zonder inachtneming van de opzegtermijn.

De kantonrechter had in een eerder vonnis geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen onder Nederlands recht viel en dat de werkgever gehouden was een opzegtermijn van zes maanden in acht te nemen. De werknemer vorderde onder andere doorbetaling van loon en emolumenten, vakantiebijslag en wedertewerkstelling. Het hof oordeelde dat de werknemer in redelijkheid mocht vertrouwen op de duur van de aanstelling en dat de werkgever niet bevoegd was om de werknemer zonder opzegtermijn terug te sturen. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter dat de werknemer recht had op doorbetaling van loon en emolumenten gedurende de opzegtermijn, maar verwierp de vordering tot vakantiebijslag, omdat deze al in het loon was begrepen.

Het hof vernietigde gedeeltelijk het vonnis van de kantonrechter en bekrachtigde het voor het overige. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.187.896/01 en 200.188.106/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 4763654 KK EXPL 16-117
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 oktober 2016
in de zaak met nummer 200.187.896/01 inzake
[X],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen
ROYAL AIR MAROC S.A.,
gevestigd te Casablanca, Marokko,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.S. de Lint te Amsterdam,
alsmede in de zaak met nummer 200.188.106/01 inzake
ROYAL AIR MAROC S.A.,
gevestigd te Casablanca, Marokko,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.S. de Lint te Amsterdam,
tegen
[X],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en Air Maroc genoemd.
Partijen zijn bij afzonderlijke dagvaardingen van 17 en 18 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 22 februari 2016, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [X] als eiser en Air Maroc als gedaagde.
In de zaak met nummer 200.187.896/01 hebben partijen daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van [X] , met producties;
- memorie van antwoord van Air Maroc, met producties;
- H-formulier van [X] houdende een verzoek aan het hof onder overlegging van een nadere productie.
In de zaak met nummer 200.188.106/01 hebben partijen na de appeldagvaarding de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van Air Maroc;
- memorie van antwoord van [X] , met producties.
[X] heeft in eerstgenoemde zaak geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover zijn vorderingen daarbij zijn afgewezen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld geheel zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. Air Maroc heeft in deze zaak geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis behoudens voor zover zij in laatstgenoemde zaak in andere zin heeft geconcludeerd, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Air Maroc heeft in laatstgenoemde zaak geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vorderingen van [X] daarbij zijn toegewezen en alsnog de vorderingen van [X] geheel zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten. [X] heeft in deze zaak geconcludeerd, kort gezegd, tot verwerping van het beroep.
Ten slotte is in beide zaken arrest gevraagd. Het arrest wordt, gelet op hun onderlinge samenhang, in beide zaken gezamenlijk gewezen.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.8, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Voor zover Air Maroc in de zaak met nummer 200.188.106/01 klaagt over de juistheid van het onder 1.2 genoemde feit zal het hof dit hierna, bij de beoordeling van het desbetreffende hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter genoemde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Air Maroc drijft een onderneming die zich bezighoudt met het vervoer van personen door de lucht. Zij heeft een hoofdvestiging in Marokko en, voor zover in deze zaak van belang, een nevenvestiging in Amsterdam. [X] is op 11 juli 2007 in dienst getreden van een rechtsvoorganger van Air Maroc te Marrakesh, Marokko, krachtens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Bij – door [X] voor akkoord ondertekende – brief van 5 januari 2010 heeft Air Maroc hem meegedeeld dat het dienstverband werd voortgezet door Air Maroc. Met ingang van 1 november 2014 heeft zij [X] aangesteld in de functie van Regionaal Vertegenwoordiger Nederland met standplaats Amsterdam. Hiertoe is hij uitgezonden naar Nederland teneinde daar zijn werkzaamheden te verrichten. Voordien was [X] werkzaam in Marokko.
3.2.
Met betrekking tot zijn aanstelling in bovengenoemde functie en zijn uitzending naar Nederland heeft Air Maroc [X] een – door deze voor akkoord ondertekende – brief gedateerd 13 oktober 2014 gezonden, waarin de voorwaarden van zijn uitzending zijn neergelegd. Van deze, in het Frans gestelde, brief is in hoger beroep een beëdigde vertaling overgelegd, waarnaar hierna wordt verwezen. De genoemde brief vermeldt, onder andere, dat besloten is [X] aan te stellen als Regionaal Vertegenwoordiger Nederland voor een periode van vier jaar (‘pour une durée de quatre années’) en dat de bepalingen vervat in de hierboven genoemde brief van 5 januari 2010 van kracht blijven behoudens voor zover daarvan in de brief van 13 oktober 2014 is afgeweken. Laatstgenoemde brief bevat voorts een beding waarbij de gerechten van Casablanca zijn aangewezen als de bevoegde rechter voor de kennisneming van geschillen betreffende het bepaalde in die brief.
3.3.
De hierboven genoemde brief van 13 oktober 2014 bepaalt met betrekking tot de beëindiging van de aanstelling van [X] als Regionaal Vertegenwoordiger Nederland dat die aanstelling zal eindigen door een kennisgeving door Air Maroc van hetzij een beslissing tot terugkeer van [X] naar Marokko, hetzij een beslissing tot aanstelling van [X] in een andere plaats in het buitenland, in beide gevallen met inachtneming van een opzegtermijn van minimaal drie maanden (‘avec un préavis minimum de 3 mois’). De desbetreffende bepaling vervolgt dat tot onmiddellijke terugkeer naar Marokko, zonder opzegtermijn (‘sans préavis’), zal worden besloten in geval van beroepsmatig tekortschieten of van een fout vallend onder de verantwoordelijkheid van [X] .
3.4.
Sinds 1 november 2014 is [X] samen met zijn gezin in Nederland woonachtig. Het loon van [X] bedroeg laatstelijk € 3.404,01 netto per maand. Dit bedrag werd vermeerderd met, onder andere, een toeslag van € 2.200,- netto per maand als vergoeding voor de woonkosten van [X] in Nederland. Daarnaast vergoedde Air Maroc aan [X] diens telefoonkosten, de zorgverzekeringspremie van hem en zijn echtgenote alsmede de kosten van de internationale school in Nederland waarvan de minderjarige zoon van [X] leerling was of is. Vanaf 27 oktober 2015 heeft Air Maroc het hiervoor genoemde loon niet meer volledig betaald, maar nog slechts voor een deel. Vanaf 1 januari 2016 heeft Air Maroc de andere genoemde betalingen stopgezet.
3.5.
Bij brief van 21 oktober 2015 heeft Air Maroc [X] meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang uit de functie van Regionaal Vertegenwoordiger Nederland werd ontheven en dat hij met ingang van 28 oktober 2015 naar Marokko diende terug te keren. Bij brief van laatstgenoemde datum heeft Air Maroc hem aldaar aangesteld in een andere functie. [X] heeft tegen een en ander bezwaar gemaakt. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat [X] van 2 tot en met 29 november 2015 vakantie zou opnemen. Op 25 november 2015 heeft [X] Air Maroc meegedeeld dat hij wegens ziekte verhinderd was zijn werkzaamheden te verrichten. De door Air Maroc in Nederland ingeschakelde bedrijfsarts heeft op 8 januari 2016 geadviseerd dat [X] op die datum medisch gezien geen mogelijkheden had om zijn werkzaamheden ‘op te pakken’, met de prognose dat in 2016 omstreeks week 10 meer zicht zou ontstaan op de herstelmogelijkheden en de voortgang daarvan.
3.6.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven feiten vordert [X] , kort gezegd, (i) doorbetaling van loon en emolumenten vanaf 27 oktober 2015 tot aan het rechtsgeldige einde van het dienstverband, (ii) betaling van een vakantiebijslag van 8% over het loon vanaf 27 oktober 2015 en over het – reeds betaalde – loon over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 mei 2015, (iii) betaling van de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW en van wettelijke rente over het achterstallige loon, (iv) verstrekking van schriftelijke opgaven van de [X] toekomende bedragen, (v) wedertewerkstelling in zijn functie bij de vestiging van Air Maroc in Amsterdam na hersteldmelding en (vi) een verbod aan Air Maroc om een andere persoon te benoemen in de desbetreffende functie, met nevenvorderingen, alles zoals nader omschreven in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg en alles bij wijze van voorlopige voorziening. Aan de vorderingen heeft [X] ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat het Air Maroc niet vrijstaat zijn uitzending naar Nederland te beëindigen vóór het verstrijken van de in de brief van 13 oktober 2014 genoemde periode van vier jaar, dat Air Maroc gedurende die periode gehouden is tot onverkorte betaling van het door partijen overeengekomen loon en de overige hem toekomende vergoedingen en dat hij bovendien op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag recht heeft op de gevorderde vakantiebijslag.
3.7.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen, onder andere, dat op de arbeidsovereenkomst tussen partijen Nederlands recht van toepassing is en dat Air Maroc bij de beëindiging van de aanstelling van [X] in Nederland in redelijkheid een opzegtermijn van zes maanden in acht had moeten nemen, gedurende welke termijn zij gehouden is tot doorbetaling van ‘het gebruikelijke Nederlandse loon’ alsook tot wedertewerkstelling van [X] na diens hersteldmelding. De vordering tot loondoorbetaling is daarop toegewezen tot een bedrag van € 3.403,03 netto per maand, te vermeerderen met emolumenten, vanaf 27 oktober 2015 tot 21 april 2016 en tot ‘het overeengekomen salaris’ vanaf laatstgenoemde datum tot het rechtsgeldige einde van de arbeidsovereenkomst. De vordering tot wedertewerkstelling na hersteldmelding is toegewezen tot 21 april 2016. Die datum markeert het einde van de opzegtermijn van zes maanden die Air Maroc volgens de kantonrechter in acht had moeten nemen. De vorderingen tot betaling van een vakantiebijslag van 8% zijn toegewezen tot dezelfde datum en over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 mei 2015. Eveneens toegewezen zijn de vorderingen tot betaling van de verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW, tot betaling van wettelijke rente en tot verstrekking van schriftelijke opgaven van de [X] toekomende bedragen, eerstbedoelde vordering tot een percentage van 25% van het achterstallige loon. Voor het overige zijn de vorderingen afgewezen.
3.8.
De gedeeltelijke afwijzing van de vorderingen tot doorbetaling van het loon behorend bij de functie van [X] in Nederland en bijbehorende emolumenten en tot zijn wedertewerkstelling in die functie, namelijk voor zover die vorderingen zien op een langere periode dan de door de kantonrechter aangenomen opzegtermijn van zes maanden van 21 oktober 2015 tot 21 april 2016, is het onderwerp van het hoger beroep in de zaak met nummer 200.187.896/01. [X] komt tegen deze gedeeltelijke afwijzing en de daartoe leidende overwegingen op met drie grieven. De gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen, zoals hierboven beschreven, is het onderwerp van het hoger beroep in de zaak met nummer 200.188.106/01. Air Maroc komt daartegen op met acht grieven. De grieven in beide zaken lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij strekken ertoe dat de genoemde vorderingen alsnog geheel worden toegewezen, respectievelijk alsnog geheel worden afgewezen.
3.9.
Bij de beoordeling van de grieven moet het hof zich richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure over de kwesties die partijen verdeeld houden, zonder dat daarbij ruimte aanwezig is voor nader onderzoek met betrekking tot de feiten en omstandigheden die in het huidige kort geding naar voren zijn gebracht. Uitgangspunt is verder dat Air Maroc een vestiging heeft in Amsterdam, dat zij [X] daar te werk heeft gesteld bij zijn uitzending naar Nederland en dat het geschil tussen partijen dus moet worden geacht betrekking te hebben op de exploitatie van de vestiging van Air Maroc in Amsterdam. Uit het bepaalde in artikel 20, tweede lid, in verbinding met artikel 21, eerste lid onder a, van de (herschikte) EEX-Verordening – zoals geldend sinds 10 januari 2015 – volgt daarom dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de ingestelde vorderingen. Uit het bepaalde in artikel 99 Rv in verbinding met artikel 1:14 BW alsmede uit het bepaalde in artikel 100 Rv volgt dat de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, en in hoger beroep het hof, relatief bevoegd is tot kennisneming van de vorderingen. Het in de brief van 13 oktober 2014 van Air Maroc aan [X] opgenomen, onder 3.2 genoemde, forumkeuzebeding doet – gelet op artikel 23 van de (herschikte) EEX-Verordening – aan het voorgaande niet af.
3.10.
[X] is op 11 juli 2007 in dienst getreden bij een rechtsvoorganger van Air Maroc, het desbetreffende dienstverband is voortgezet door Air Maroc bij brief van 5 januari 2010 en de bepalingen in die brief zijn bij de uitzending van [X] naar Nederland uitdrukkelijk van kracht gebleven behoudens voor zover daarvan in de brief van 13 oktober 2014 is afgeweken. Er moet daarom voorshands van worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst waarop het geschil tussen partijen betrekking heeft, tot stand is gekomen op 11 juli 2007. Gelet hierop volgt uit het bepaalde in artikel 28 van de Rome I-Verordening dat het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet moet worden vastgesteld aan de hand van die verordening, maar aan de hand van het (daaraan voorafgegane) EVO-Verdrag. Artikel 6, tweede lid onder a, van het EVO-Verdrag bepaalt dat een arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze, wordt beheerst door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld.
3.11.
Vanaf zijn indiensttreding bij de rechtsvoorganger van Air Maroc op 11 juli 2007 tot zijn uitzending naar Nederland op 1 november 2014 is [X] werkzaam geweest in Marokko. Uit de genoemde brief van 13 oktober 2014 van Air Maroc aan [X] volgt dat diens uitzending naar Nederland een tijdelijke tewerkstelling inhoudt, namelijk voor een periode van vier jaar ingaande op 1 november 2014, met mogelijkheden tot beëindiging zoals onder 3.3 beschreven. Nu zijn uitzending naar Nederland van tijdelijke aard is en hij voordien in Marokko werkzaam was, moet [X] worden geacht ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid te verrichten in Marokko. Uit het bepaalde in artikel 6, tweede lid onder a, van het EVO-Verdrag volgt daarom – anders dan door de kantonrechter aangenomen – dat de arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het Marokkaanse recht. Dit recht is dus ook van toepassing op het geschil tussen partijen in verband met de tewerkstelling van [X] in Nederland ter uitvoering van de overeenkomst.
3.12.
Met betrekking tot de duur van de tewerkstelling van [X] in Nederland bepaalt meergenoemde brief van 13 oktober 2014, voor zover van belang, (i) dat besloten is [X] aan te stellen als Regionaal Vertegenwoordiger Nederland gestationeerd te Amsterdam voor een periode van vier jaar, (ii) dat deze aanstelling eindigt met inachtneming van een opzegtermijn van minimaal drie maanden ingeval Air Maroc zou besluiten [X] te doen terugkeren naar Marokko of hem aan te stellen in een andere plaats in het buitenland en (iii) dat tot een onmiddellijke terugkeer van [X] naar Marokko, zonder opzegtermijn, zou worden besloten in geval van beroepsmatig tekortschieten of van een fout vallend onder de verantwoordelijkheid van [X] .
3.13.
Gelet op de uitdrukkelijke, hierboven onder (i) bedoelde, mededeling dat hij in de betrokken functie werd aangesteld voor een periode van vier jaar, zal in een bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid worden geoordeeld dat [X] redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat hij voor de duur van die periode in Amsterdam te werk werd gesteld, behoudens in het geval van eerdere beëindiging van zijn aanstelling zoals onder (ii) en (iii) vermeld. Er moet daarom voorshands van worden uitgegaan dat de aanstelling van [X] in Amsterdam, behoudens in het geval van eerdere beëindiging, zou gelden voor de duur van vier jaar. Air Maroc heeft zich niet beroepen op een regel van Marokkaans recht waaruit iets anders volgt en een zodanige regel is het hof evenmin ambtshalve bekend. Voor zover zij wil betogen dat de duur van vier jaar bij de aanstelling van [X] in Amsterdam niet het uitgangspunt van partijen was, wordt Air Maroc dus niet gevolgd.
3.14.
Bij de onder 3.5 genoemde brief van 21 oktober 2015 heeft Air Maroc [X] met onmiddellijke ingang uit de functie van Regionaal Vertegenwoordiger Nederland ontheven, ruim vóór het verstrijken van een periode van vier jaar na zijn aanstelling in die functie, en hem meegedeeld dat hij met ingang van 28 oktober 2015 naar Marokko diende terug te keren. Zij heeft daarbij niet de in de brief van 13 oktober 2014 genoemde opzegtermijn van minimaal drie maanden in acht genomen. Uitgaande van het bepaalde in die brief mocht Air Maroc uitsluitend besluiten [X] zonder een zodanige opzegtermijn naar Marokko te doen terugkeren in het hierboven onder (iii) bedoelde geval, dus in geval van beroepsmatig tekortschieten of van een fout vallend onder de verantwoordelijkheid van [X] . Een regel van Marokkaans recht waaruit iets anders volgt, is door Air Maroc niet aangevoerd en het hof evenmin ambtshalve bekend. Air Maroc heeft in het hoger beroep in de zaak met nummer 200.188.106/01 geen feiten gesteld die de gevolgtrekking wettigen dat, bij toepassing van het Marokkaanse recht, in een bodemprocedure waarschijnlijk zal worden geoordeeld dat zich een geval zoals onder (iii) bedoeld heeft voorgedaan. Weliswaar heeft zij [X] een ‘volstrekt onvoldoende functioneren’ verweten en gesteld dat de redenen van dit onvoldoende functioneren [X] in een gesprek op 28 oktober 2015 kenbaar zijn gemaakt, maar Air Maroc heeft in hoger beroep niet afdoende toegelicht welk concreet tekortschieten of welke concrete fout of fouten vallend onder zijn verantwoordelijkheid haar hebben doen besluiten [X] zonder inachtneming van een opzegtermijn van minimaal drie maanden te doen terugkeren naar Marokko. Niet aannemelijk is daarom dat zij tot dit laatste bevoegd was of is.
3.15.
Nu de periode van vier jaar van de aanstelling van [X] in de functie van Regionaal Vertegenwoordiger Nederland te Amsterdam nog niet is verstreken en nu voorshands moet worden aangenomen dat Air Maroc niet bevoegd was of is [X] zonder opzegtermijn van minimaal drie maanden naar Marokko te doen terugkeren, moet worden uitgegaan van de toepasselijkheid van het hierboven onder (ii) bedoelde geval. Air Maroc was daarom gehouden bij de kennisgeving aan [X] van het besluit tot diens terugkeer naar Marokko, een opzegtermijn van minimaal drie maanden in acht te nemen. Verdere eisen aan of beperkingen van de mogelijkheid tot een dergelijk terugkeerbesluit, zoals een beperking dat de aanstelling van [X] in Amsterdam hoe dan ook niet minder dan vier jaar zou duren, stelt de brief van 13 oktober 2014 niet, zodat voor zover [X] in het hoger beroep in de zaak met nummer 200.187.896/01 het tegendeel betoogt, zijn betoog wordt verworpen. De opzegtermijn van minimaal drie maanden heeft Air Maroc niet in acht genomen, niet in de brief van 21 oktober 2015 waarbij [X] is meegedeeld dat hij naar Marokko diende terug te keren en evenmin in de brief van 28 oktober 2015 waarbij hem is meegedeeld dat hij met ingang van laatstgenoemde datum was aangesteld in een andere functie in Marokko.
3.16.
Volgens meergenoemde brief van 13 oktober 2014 beloopt, in het onder (ii) bedoelde geval, de opzegtermijn minimaal drie maanden, zodat die termijn naargelang van de omstandigheden van het geval ook langer – maar niet korter – kan zijn. In aanmerking genomen dat de aanstelling van [X] in Amsterdam in beginsel zou gelden voor de duur van vier jaar, dat van deze periode op het tijdstip van de kennisgeving aan [X] van het besluit tot diens terugkeer naar Marokko nog geen jaar was verstreken, dat [X] zich met zijn gezin metterwoon in Amsterdam had gevestigd en dat zijn minderjarige zoon in Nederland schoolgaand was, is waarschijnlijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat Air Maroc gelet op de belangen van [X] redelijkerwijs een opzegtermijn van zes maanden in acht had moeten nemen, gedurende welke termijn zij hem het bij de functie van Regionaal Vertegenwoordiger Nederland behorende loon en bijbehorende emolumenten diende door te betalen en hem in staat diende te stellen de desbetreffende arbeid te verrichten. Een regel van Marokkaans recht waaruit iets anders volgt, is – andermaal – niet aangevoerd en het hof evenmin ambtshalve bekend. Voor zover partijen in hoger beroep opkomen tegen de door de kantonrechter aangenomen opzegtermijn van zes maanden en de aan de niet-inachtneming daarvan verbonden rechtsgevolgen, worden zij dus niet gevolgd.
3.17.
Air Maroc wordt evenmin gevolgd in haar stellingen erop neerkomend dat de onder 3.5 genoemde ziekmelding door [X] op 25 november 2015 in de weg staat aan het aannemen van een opzegtermijn zoals hierboven vermeld, aan een verplichting van Air Maroc tot loondoorbetaling of aan een verplichting tot wedertewerkstelling van [X] na hersteldmelding. Gelet op het advies van 8 januari 2016 van de door Air Maroc in Nederland ingeschakelde bedrijfsarts dat [X] op die datum medisch gezien geen mogelijkheden had om zijn werkzaamheden ‘op te pakken’ en de door de bedrijfsarts gegeven prognose van herstelmogelijkheden, die Air Maroc beide niet noemenswaardig heeft betwist, moet het ervoor worden gehouden dat [X] sinds 25 november 2015 wegens ziekte verhinderd was zijn werkzaamheden te verrichten. Niet alleen is niet gebleken van een regel van Marokkaans recht waaruit volgt dat die verhindering leidt tot een kortere opzegtermijn dan zes maanden of afdoet aan de hierboven genoemde verplichtingen tot loondoorbetaling en wedertewerkstelling, ook miskent Air Maroc dat het bepaalde in artikel 7 EVO-Verdrag meebrengt dat, ongeacht het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke Marokkaanse recht, [X] op grond van de artikelen 7:628, eerste lid, BW en 7:629 BW, als bepalingen van bijzonder dwingend (Nederlands) recht, voor de duur van de opzegtermijn recht heeft op doorbetaling van loon bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of bij weigering hem – na hersteldmelding – gedurende die termijn in staat te stellen zijn werkzaamheden als Regionaal Vertegenwoordiger Nederland te verrichten.
3.18.
Wel wordt Air Maroc gevolgd in haar betoog dat zij niet gehouden is [X] een vakantiebijslag te betalen van 8% over het loon vanaf 27 oktober 2015 en over het – reeds betaalde – loon over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 mei 2015. Zij heeft gesteld dat in het maandelijkse loon van [X] bij zijn uitzending naar Nederland reeds vakantiebijslag is begrepen, [X] heeft deze stelling niet noemenswaardig betwist en de door hem aangevoerde ‘bewuste benadeling’ zijnerzijds door Air Maroc zou een nader onderzoek naar de feiten vergen, waarvoor in kort geding geen plaats is. Het beroep van [X] op artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dat in beginsel ingevolge het bepaalde in artikel 7 EVO-Verdrag toepasselijk is, wordt daarom verworpen.
3.19.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het hoger beroep van [X] in de zaak met nummer 200.187.896/01 tevergeefs is ingesteld en dat het hoger beroep van Air Maroc in de zaak met nummer 200.188.106/01 gegrond is voor zover daarin wordt opgekomen tegen de toewijzing van de gevorderde vakantiebijslag en, behoudens hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht, ongegrond is voor al het overige. Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd.
3.20.
[X] zal, als de in de zaak met nummer 200.187.896/01 in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de desbetreffende procedure in hoger beroep. Air Maroc zal, als de in de zaak met nummer 200.188.106/01 in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van die procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.187.896/01:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in deze zaak aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Air Maroc begroot op € 718,- aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat;
in de zaak met nummer 200.188.106/01:
vernietigt het vonnis waarvan beroep – uitsluitend – voor zover Air Maroc daarbij onder I.A en onder I.B van het dictum is veroordeeld tot betaling aan [X] van een vakantiebijslag van 8% over het loon en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vorderingen van [X] strekkend tot de veroordeling van Air Maroc tot betaling aan hem van een vakantiebijslag van 8% over het loon, zowel wat betreft het tijdvak genoemd onder I.A als wat betreft het tijdvak genoemd onder I.B van het dictum;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt Air Maroc in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 314,- aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat;
in beide zaken:
verklaart de hierboven genoemde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, R.J.F. Thiessen en R.T. Terpstra en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2016.