In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 8 juli 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1995, werd beschuldigd van het achterlaten van straatafval, in dit geval papier, op de openbare weg in Amsterdam op 8 oktober 2013. De tenlastelegging stelde dat de verdachte zonder gebruik te maken van de voorgeschreven afvalbakken papier op straat had gegooid. Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 september 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft geacht, met inachtneming van de verbeteringen in de tenlastelegging. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd, omdat dit slechts een aantekening was en niet voldeed aan de vereisten van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 130,00, subsidiair 2 dagen hechtenis. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan in overweging genomen. Het feit dat de verdachte eerder onherroepelijk was veroordeeld, maar niet voor soortgelijke feiten, werd ook meegewogen. Het hof heeft geconcludeerd dat de opgelegde straf passend en geboden was, gezien de hinder die het achterlaten van afval in de openbare ruimte met zich meebrengt en de vervuiling van het milieu die hierdoor ontstaat. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de Economische Delicten en artikel 10.23 van de Wet Milieubeheer, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.